OilfantenPolo Flipbook PDF

OLIFANTENPOLO de opkomst en ondergang van een Hotel in Nepal.

95 downloads 101 Views 8MB Size

Recommend Stories


Porque. PDF Created with deskpdf PDF Writer - Trial ::
Porque tu hogar empieza desde adentro. www.avilainteriores.com PDF Created with deskPDF PDF Writer - Trial :: http://www.docudesk.com Avila Interi

EMPRESAS HEADHUNTERS CHILE PDF
Get Instant Access to eBook Empresas Headhunters Chile PDF at Our Huge Library EMPRESAS HEADHUNTERS CHILE PDF ==> Download: EMPRESAS HEADHUNTERS CHIL

Story Transcript

CAS DE STOPPELAAR

OLIFANTEN POLO OPKOMST EN ONDERGANG VAN EEN HOTEL IN

NEPAL

OLIFANTENPOLO

Cas de Stoppelaar

Olifantenpolo Opkomst en ondergang van een hotel in Nepal

Negende druk, 2018 © Copyright Cas de Stoppelaar Omslagontwerp: i.s.m. Melle Hammer Omslagfoto: Renate Schwarz Boekverzorging: (M/V) ontwerp, www.mv-ontwerp.nl Druk: Loodswerk, Wormerveer ISBN 978-90-813405-1-9 www.olifantenpolo.nl www.elephantpolonovel.com

Gorkha Oscar leunt tegen de boom die zijn val brak. De adem giert door zijn keel, de kots zit nog in zijn mond, zijn hoofd dreunt van de pijn. Hij richt zich moeizaam op en kijkt om zich heen. Wat is er gebeurd? Is hij bewusteloos geweest? ‘Gaat het, lieve jongen?’ roept Gloria. Hij kan haar nauwelijks zien. Ze staat voor de ingang van de tempel, het licht van de petroleumlamp straalt door haar rode haren. Als ze ooit op een duivelin heeft geleken is het nu wel, denkt Oscar. Hij moet weer overgeven. Zijn zieke darmen kronkelen door zijn lijf, de whisky brandt in zijn slokdarm. Zijn hoofd dreunt. Met moeite bedenkt hij waar hij zich bevindt. Gorkha. 2002. De Maoïsten waren van plan om het stadje Gorkha in te ­nemen – het hart van Nepal – en vervolgens Kathmandu. Daarmee zou zijn levenswerk ten einde komen. Hij voelt onder zijn shirt of de microfoon er nog zit. ‘Vuile spion’, denk hij, ‘het is je verdiende loon.’ Gloria let niet meer op hem. Ze praat met de Maoïstische kaderleden die om haar heen staan. Ze knikken. Zou het helpen? Zal deze voormalige ambassadrice van Amerika in staat zijn om zijn gijzelaars vrij te krijgen? Of zal dit drama eindigen in dood en verderf – met de Himalaya als reusachtige maar machteloze toeschouwer op de achtergrond?

5

6

I Brahma

7

8

Zomer 1979. Oscar Oomen staat op het balkon van zijn

huis in Kathmandu. Hij kijkt naar de Himalaya, die zichtbaar wordt boven de foothills. De hele nacht heeft het geregend, maar nu breekt de hemel open. Stapelwolken zeilen als reusachtige luchtvaartuigen langs de rand van de vallei, door regensluiers verbonden met de aarde. Het wordt een dag met scherp licht. Zijn huis ligt op een heuvel aan de rand van de stad, omzoomd door een tuin met bananenpalmen en bloeiende bougainvilles. Onder aan de heuvel strekken de rijstlanden zich uit tot aan de oevers van de Bagmati, die van de eeuwige sneeuw in het noorden naar de hete vlaktes van India stroomt. Langs de oever grazen koeien, honden eten vieze dingen. Tengevolge van de moesson staat het water hoog, het klotst over de oude ghats ter hoogte van de brug naar Patan. Het vuil van Nepal wordt in de bruine, kolkende golven doorgespoeld naar de Ganges. Achter de rivier ligt de oude stad met talloze pagodes. In de stralen van de zon schitteren de gouden tempelspitsen. In de verte blinken de drie toppen van de Ganesh Himal, tachtig kilometer bij hem vandaan. Naar het westen is de Manaslu, naar het oosten de Langtang Lirung en nog verder – net zichtbaar – de Gaurishankar, die tot 1854 als de hoogste berg ter wereld werd beschouwd. Bergen vol sneeuw: Himal Alaya. ‘You had a farm at the foot of the Ngong hills…’ mompelt hij. Het boek van Karen Blixen over haar leven in Kenya ligt op zijn nachtkastje, ‘…but we have a hotel at the foot of the Himalaya’s.’ Een half-af hotel dan, denkt hij vermoeid. ‘Hebt gij die vrachtauto besteld?’ Oscar schrikt op uit zijn overpeinzing. Beneden hem staat 9

Harold te gebaren: ‘Kom even hier!’ Achter het huis, op een voormalig rijstland ter grootte van een hectare, is een hotel in aanbouw. Bamboe steigers reiken schots en scheef langs half voltooide gevels. Tientallen mensen zijn aan het werk, Nepalezen en Indiërs door elkaar. Mannen sjouwen op blote voeten van de vijver, waarin bakstenen liggen te weken, naar de overzijde van het terrein, waar metselaars staan te werken op steigers, die zwiepen onder hun gewicht. Vrouwen takelen cement in zakken omhoog. Er zijn meisjes die zand zeven, de ‘sand filtering didi’s’. In sari zitten ze op de grond en gooien het grove rivierzand over een raam van fijn gaas, zodat de steentjes worden verwijderd. Harolds armen bewegen. Zijn assistent Gautam loopt gedienstig in het rond. Er rijdt een truck met zand het terrein op. De vrachtauto ploegt met zware wielen door de weke grond. Na tien meter komt hij tot stilstand, diep in de blubber weggezakt. Dat is waar ook, dat zand! Snel loopt Oscar naar beneden. Hij springt over het muurtje, klautert over de watertank die al jaren geen water meer bevat en loopt bijna tegen Harold op, die met een vreemde bocht naar links uitwijkt, struikelend over een maatlat die hij in zijn handen heeft. ‘Hebt gij dit besteld?’ ‘Je zei dat we zand nodig hadden.’ ‘Nu we de tweede verdieping gaan storten hebben we veel zand nodig,’ zegt Harold, ‘maar dit is rotzand, want dat komt uit de Bagmati ten noorden van de brug.’ ‘Wat is daar mis mee?’ ‘Daar zitten nog meer stenen in dan in die andere rommel, die aan de zuidkant wordt uitgegraven.’ ‘Dit is veel goedkoper, en onze sand didi’s zitten toch niet voor niets te zeven?’ Oscar kijkt naar twee meisjes in sari, die schepje na schepje, hoop na hoop, kuub na kuub over een schuinstaande zeef gooien. Ze slaan de ogen neer. Maya is zeventien jaar, mooier nog dan haar zusje, maar dat telt niet als je zand zeeft. 10

Harold loopt met een argwanend gezicht om de vrachtauto heen. Zijn duimstok wordt langs de lengte van de bak gelegd. Vervolgens meet hij de breedte en de hoogte van de zandlaag. ‘Hoeveel is het?’ vraagt hij aan Gautam. ‘Yo kati ho?’ vraagt Gautam aan de chauffeur en wijst op de laadbak van de auto. De man mompelt met ontwijkende blik een getal, dat Oscar niet verstaat. ‘Gautam, hoeveel?’ vraagt Harold weer. ‘Hij zegt….’, aarzelt Gautam, ‘negentig cubic feet.’ ‘Negentig? Daar geloof ik geen barst van.’ Harold neemt nogmaals de maat. De vrachtauto staat diep in de modder gezakt, dus hij kan er goed bij. Drie meter lang, anderhalve meter breed, de hoogte van het zand is iets meer dan veertig centimeter. ‘Dat is hooguit twee kubieke meter, nog geen zestig cubic feet.’ Hij kijkt de chauffeur vals aan. ‘Is dit dezelfde man die ons vorige week ook heeft geflest?’ ‘I don’t know, sir,’ zegt Gautam. Hij loert naar de chauffeur, die niet begrijpt wat er gebeurt. ‘Vertel hem maar dat hij opdondert met zijn rottige zand!’ zegt Harold. Hij trekt aan zijn sigaret. De rook krinkelt langs de haren in zijn neus naar buiten. ‘Hij kan niet weg, want de auto is te zwaar en hij zit vast in de modder,’ zegt Gautam. ‘Dat is dan ontzettend stom van hem. Stuur hem weg. Nu!’ Harolds gezicht staat op onweer. Hij draait zich resoluut om en loopt naar het huis. Zijn vreemde gang, met een trekkend rechterbeen tengevolge van een ongeluk tijdens militaire dienst, verhindert hem niet een aanzienlijke snelheid te ontwikkelen. De chauffeur dribbelt achter hem aan en roept dat het écht negentig kubieke voet is, uitstekend zand en niet duur, maar dat er altijd iets van de prijs af kan, omdat ze toch goede vrienden zijn. Oscar gaat zitten op een stapel lege zakken. Harold staat te redetwisten en ten slotte – wie had anders verwacht – ziet de 11

vrachtrijder het uitzichtloze van zijn positie in. Het onrecht van de wereld lijkt op zijn schouders te rusten. Met een wanhopig gebaar geeft hij toe. Harold wijst met zijn duimstok naar vijf mannen, die de lading moeten lossen. ‘En niks morsen!’ gromt hij. ‘Daarna duwen jullie dat wrak weer naar buiten.’ Na het avondeten maken Harold en Oscar een ommetje over het bouwterrein. De hitte hangt als een deken over hen heen. Harold wist het zweet van zijn voorhoofd en schopt tegen een stapel hout, die is omgevallen. In de verte zien ze Gautam gehurkt in de struiken zitten. Hij wijst naar boven. Twee metselaars zitten naast hem en kijken glunderend naar het huis van de Amerikaanse buren. Op de eerste verdieping staat een horizontaal scharnierend klapraam open en wel zodanig, dat er een spiegeling optreedt van hetgeen zich binnen afspeelt. Het raam weerkaatst een helder beeld uit een intiem verlichte kamer. Harold loopt naderbij en voegt zich bij het groepje. Hij ziet iets bewegen maar begrijpt niet wat het is. Gautam giechelt: ‘Mister Eric, sir!’ Harold kijkt nogmaals. ‘Verdomd! Het is Eric Lybiard!’ sist hij. Hij stoot Oscar aan. ‘Kijk, daar ligt Lybiard te …’ Gautam knikt. De metselaars kijken met gulzige ogen naar wat zich daarboven afspeelt. Er weerspiegelen twee witte billen in het raam, ‘bewegingen makend als zijnde gehuwd’, zoals dat voor de oorlog in de krijgsmacht heette. Door het donker komen nog enkele mannen aanlopen. Ze verdringen zich in het brandpunt van de voorstelling, want het raam is niet groot en de spiegeling bestrijkt een beperkt gebied. Bovendien rolt Lybiard roekeloos heen en weer op een bed, zijn vrouw Julia omklemmend. ‘Er is er potdomme nóg een!’ zegt Harold. ‘Hoeveel zijn er wel niet? ‘Drie, meneer, Eric Sir en nog twee women.’ 12

‘Gautam, haal bier,’ zegt Harold. ‘Een paar flessen, voor iedereen.’

13

De volgende avond komt Eric Lybiard langs. Hij loopt

zoekend over het bouwterrein en ziet er zorgelijk uit. ‘Hé jongens, kan ik jullie even spreken?’ ‘Natuurlijk Eric. Kom binnen.’ ‘Kan het bij mij thuis? Ik wil Julia niet te lang alleen laten.’ Welwillend wandelen Harold en Oscar achter hem aan over de parkeerplaats, door het hek zijn tuin in, overhangend bamboe ontwijkend. Ze gaan een steile trap op. Lybiard woont op de eerste verdieping, die als een tempel ingericht lijkt te zijn. De ruimte hangt vol thanka’s. Er staat een bank met een zijden lap eroverheen, de rest van de inrichting bestaat uit kussens en walmende olielampjes. Het ruikt er zoet, naar wierook en hasjiesj. Schuin boven de entree ziet Oscar de entresol, waar Eric en Julia kennelijk hun bed hebben. Zou die derde dame daar nog liggen? Het raam staat nog steeds schuin open. In een hoek van de ruimte leunt Julia tegen de muur, gedrapeerd op zachte kleden. Ze heeft donkere krullen en bruine ogen, die groot in het rond kijken. Oscar kijkt rond. Op die kussens kan hij onmogelijk een avond lang zitten. De bank ligt vol rommel, dus schuift hij de bende opzij en ploft neer. Harold gaat stram naast Oscar zitten. Hij leunt zo ver mogelijk naar voren. ‘Op bezoek’ – zo ziet hij eruit. Julia knikt wazig en lacht met prachtige tanden. Eric vleit zich tegen haar aan. ‘Fijn dat jullie kunnen komen. Wij roken wat, doen jullie mee?’ Hij houdt een geborduurd zakje omhoog. Oscar kijkt naar Harold, die zijn pakje Van Nelle-shag tevoorschijn haalt. ‘Wij draaien van dit spul,’ zegt Harold. ‘Waar is dat vandaan?’ ‘Aus Holland!’ zegt Harold in het Duits. 14

Julia lacht lief. Haar katoenen trainingsbroek hangt losjes over haar benen, haar T-shirt met het opschrift ‘No Problem’ spant over haar borsten. ‘Wij roken Black Muktinath,’ zegt Eric. ‘Uit Nepal. Uit Muktinath, om precies te zijn. We kopen het in Freak Street. Niet duur, wel goed.’ Hij biedt met reikende hand een zwart bolletje aan. ‘Nein danke.’ ‘Waarom spreek je Duits, Harold?’ vraagt Oscar. ‘Ik vertrouw die man niet, net zomin als de moffen’. Eric kijkt nieuwsgierig in onze richting. ‘Roken jullie nooit?’ ‘Niet vaak,’ zegt Oscar ontwijkend. ‘Ik drink liever. Whisky, bijvoorbeeld.’ ‘O god, of course. Harold?’ Eric krabbelt overeind en haalt een fles Jack Daniels uit een kastje. Julia kijkt met een blik die langzaam vol verbazing is gekomen. ‘You never smoke?’ ‘Niemals,’ zegt Harold. ‘Houd toch op!’ zegt Oscar nadrukkelijk. ‘No, we hardly smoke!’ zegt hij tegen Julia. ‘Why not?’ Ze zegt het bijna zingend. ‘Omdat ik dat ... eigenlijk nog nooit heb gedaan,’ wil Oscar zeggen maar hij houdt zijn mond. Harold draait zijn shag met de ervaring van een bouwvakker. Het rafelige resultaat vat walmend vlam. Met toegeknepen ogen inhaleert hij zoveel mogelijk rook, dat een paar seconden in zijn longblaasjes bijt en vervolgens ontsnapt via zijn neus en mond – en naar het lijkt ook via zijn oren. Hij kijkt er verzaligd bij. Julia’s blik heeft zich inmiddels op Eric gevestigd, die weer naast haar komt zitten en zijn armen om haar heen legt. ‘Cheers. Hé jongens, die bouw van jullie – wat wordt het, een hotel heb ik gehoord?’ ‘Inderdaad,’ zegt Harold, ‘en we gaan in september open.’ ‘September?’ vraagt Eric verbaasd. ‘Over een maand?’ 15

‘Twee,’ rekent Harold uit. ‘Maar dat haal je toch nooit?’ ‘Wél als we in ploegendiensten gaan werken.’ Ploegendienst …het lijkt of dit woord tijd nodig heeft om zich in het hoofd van Eric te nestelen. Dan zegt hij: ‘Daar gaat het om. Julia en ik vinden... you know … dat er erg veel herrie wordt gemaakt.’ Harold is bijna onzichtbaar door de rookwolken die uit hem opstijgen. Eric gaat verzitten. ‘Het klinkt lullig, maar we kunnen ons moeilijk concentreren, you know. Julia is kunstenaar, ze heeft rust nodig om zich te concentreren op haar werk, zij maakt schilderingen op zijde, een soort thanka’s maar dan aangepast aan onze stijl back home...’ ‘Waar komen jullie vandaan?’ vraagt Oscar. Met deze manoeuvre hoopt hij de aandacht van hun bouwput af te leiden, want hij heeft begrip voor Erics klagen. Elke dag beginnen de werkmannen om halfacht ‘s morgens, schreeuwend en lachend. Er wordt veel met de hand gedaan, maar ook dat maakt een oorverdovend lawaai. Tijdens het betonstorten worden de geleegde cementschalen naar beneden gegooid, rammelend en kletterend vallen ze op de stenen vloer daaronder. Er is één cirkelzaag, maar die is oud en loeit als een straaljager, zelfs al wordt er géén plank doorheen geduwd. En áls er gezaagd wordt is het meestal Salhout, een Nepalese hardhoutsoort die zich slechts onder luid gehuil laat verwerken. De zaagmachine staat bovendien pal onder het raam van Eric en Julia, waar de timmerwerkplaats is. ‘... uit Californië.’ Eric neemt een trek van zijn Black Muktinath, de kamer vult zich met een kruidige damp, de wierook overstemmend. ‘Uit Hollywood. Ik werk hier voor de US government. Maar in mijn vrije tijd schrijf ik soap opera’s voor de televisie.’ Het woord ‘ààpera’ snijdt als een Amerikaanse snauw door de lucht, het lijkt wel of de rookwolken trillen. ‘En wat doe jij?’ 16

Oscar denkt na. Dat is een lastige vraag. Wat doet hij eigenlijk? Hoe ver moet hij gaan? Op dit moment zit hij in een weeë wolk Jack Daniels te drinken met een soapoperaschrijver en zijn vriendin, in gezelschap van een timmerman uit Oisterwijk, die hem misprijzend aankijkt. Hij weet niet of hij wil vertellen dat hij eigenlijk een bioloog is, die hier in 1970 bergen kwam beklimmen. En dat hij drie jaar later vlinders en springstaarten (Collembola spec.) kwam vangen op de hellingen van de Mount Everest om zijn doctoraal te halen, gesubsidieerd door de universiteit. Dat hij sedertdien door de Himalaya sjouwt op zoek naar onbetreden bergen en dalen. Hij wil zeker niet vertellen dat zijn huwelijk na tien jaar als een oud gordijn in tweeën is gescheurd, maar dat er nu weer hoop is op geluk, omdat hij een vriendinnetje heeft, dat helaas ver weg zit maar hier misschien naartoe komt als hij haar ticket betaalt, want ze heeft geen geld. ‘Ja, wat doen we hier eigenlijk,’ mompelt hij. ‘We bouwen een hotel.’ Julia ligt tegen Eric aan, haar blik in hemelse aandacht, haar lippen gekruld in een welwillende lach. ‘Ben jij hotelier?’ vraagt Eric. Oscar ziet dat het antwoord hem niets interesseert. ‘No, I am a writer.’ ‘A writer!?’ ‘Yes man! Ik heb voor een krant gewerkt. Verhalen, reportages. Maar daar ben ik ontslagen. Het was leuk – heel leuk zelfs – maar ik schrijf liever over dingen die ik zelf meemaak, dan dat ik over anderen moet vertellen.’ Julia’s lach wordt hemels. Ze zakt diep tegen Eric weg. ‘Dat wist ik niet,’ zegt Eric. ‘Ik dacht, jullie zijn van die stomme ondernemers die hier een beetje geld komen verdienen. Maar dit klinkt veel leuker. Eigenlijk ben ik ook geen government officer, maar scenarioschrijver. Maar dat beroep is in Hollywood best lastig, daarom woon ik hier, om de inspiratie, 17

you know. Dit is een fantastisch land. De mensen zijn zo aardig, al word ik er wel eens knettergek van hoe aardig ze zijn.’ ‘Ge wordt geflest waar ge bij staat,’ zegt Harold. ‘Ze geven aan alle kanten mee en dan toch loop je tegen een muur. Of je loopt er níet tegenop, want voor die tijd ben je al afgehaakt. Ik zit hier in feite voor mijzelf. Ik ben bezig met een verhaal voor een film over Tibet. Ben jij ooit in Tibet geweest?’ Oscar knikt ontkennend. ‘Ik wel, fantastic!’ ‘Ja dat was great...’ zucht Julia. ‘Wij waren daar met een Yakkaravaan, op zoutexpeditie. Ik was daar vanwege het project waar ik voor werk.’ Wéér iemand met een ontwikkelingshulpproject, denkt Oscar. Het land lijkt ermee geplaveid. ‘Ik houd me bezig met arbeidsverbeteringen in de traditionele beroepen in het uiterste noorden van Nepal, waar veel Tibetanen wonen. Behalve dat de Chinezen alle Tibetanen uitmoorden, pakken ze ook nog hun beroep af. Die Tibetanen lopen met hun Yaks weken lang door de bergen, terwijl beneden door het dal de Chinese vrachtauto’s rijden. Ook beladen met zout. Dus wij proberen die Tibetanen een beetje economisch besef bij te brengen.’ Oscar: ‘Kun jij Tibet in, als Amerikaan?’ ‘Ik was vermond als yakdrijver. En ik sneakte de grens over. Nu schrijf ik er een verhaal over – een filmscript, dat ik in Hollywood wil verkopen.’ ‘Ik hoorde Erics verhalen, so weird, so romantic,’ zucht Julia. Dampen drijven door de kamer. Ze zwijgen. ‘Zullen we eens gaan?’ vraagt Harold plotseling. ‘Ik krijg genoeg van dat geleuter.’ Oscar wendt zich tot Eric: ‘Luister, wat dacht je ervan als wij die zaagmachine verplaatsen? Dat scheelt een hoop herrie.’ ‘Dat zou fantastisch zijn, en als jullie ‘s morgens ook wat 18

later beginnen, zou dat kunnen?’ ‘Nee,’ zegt Harold en trekt aan zijn shag. ‘We are in a hurry.’ Zijn staccato uitgesproken Brabantse Engels doet Eric onbegrijpend naar Oscar kijken. ‘Hurrie,’ zegt Harold nadrukkelijk. ‘Big Hurrie.’ De rook krinkelt vervaarlijk langs zijn slapen omhoog. ‘But we can’t sleep!’ zegt Julia op huilerige toon. ‘Early to bed, Julia!’ zegt Harold. Hij staat op. ‘Kom, ik ben moe, we gaan slapen.’ ‘Maar we kunnen de zaagmachine toch wel een eindje verzetten, Harold?’ Oscar vraagt het bijna smekend. ‘Ik zal zien,’ zegt Harold. Hij wuift naar Eric en Julia, die geen poging doen om op te staan. ‘Bye.’ ‘Bye Harold!’ Ze wuiven terug. ‘Thank you! Sleep well!’ Halverwege de trap naar beneden mompelt Harold: ‘Dat gezeik, we hebben gewoon haast.’ ‘Ik begrijp ze wel. We maken gewoon verdomd veel lawaai.’ ‘Wat wilt ge dan? Wilt ge een hotel of wilt ge géén hotel!’ Harold prikt met zijn vinger in Oscars richting. ‘Dat labour scheme hebben we na veel gedoe opgesteld en dat houden we zo. Sterker nog, ik denk dat het beter is vroeger te beginnen, om zes uur. Dan persen we er twee volledige ploegen in, dat schiet sneller op. Het is ‘s morgens al om halfzes licht. Ik zal het er met Gautam over hebben.’

19

Het uitzicht vanaf Oscars dak is als een wisselend decor.

In het najaar, als de lucht helder is, zie je in het noorden de bergen, zó helder en dichtbij alsof je ze kunt aanraken. In het zuiden van de vallei ligt de heuvel van Phulchowki. Oscar gaat daar soms in de vroege ochtend heen om het stof van Kathmandu te ontvluchten. Boven, aan de voet van de radiomast, kijk je van de Kanchenjunga op de grens van Sikkim tot aan de Dhaulagiri in het westen. Zeshonderd kilometer Himalaya ontwaakt. De zon komt op, de blauwe sneeuw wordt roze, de vogels zwijgen en de chaos van alledag neemt bezit van het land. In de winter is het stil. Er is mist in de morgen, druppeltjes dauw liggen op de bananenbladeren bij het hek, damp stijgt op uit de rijstveldjes. Nepalezen dragen mutsen en handschoenen, ook al is het nooit kouder dan tien graden. In het voorjaar staat de jacaranda in bloei. De bougainville verspreidt zich als onkruid over het terrein en vult de avond met zoete geuren. De warmte hangt als een deken over de stad. Het huis staat vol ventilatoren en Oscar maakt zijn bed vochtig alvorens te gaan slapen, zodat de klamme kilte hem koel houdt. De zomer is vol muggen en moessonregen. Een jeep zou uitkomst bieden, het liefst door vier wielen aangedreven, want andere voertuigen lopen vast in de modder op het bouwterrein. Harold wappert met een krant. ‘Ik heb iets! Een advertentie: ‘For sale, Willy’s jeep, in running condition’.’ ‘Wat zou dat betekenen: running condition?’ ‘Dat er ten minste vier wielen aanzitten.’ Een verveloze Ambassador-taxi vervoert hen naar Maharajganj, langs het centrum van de stad. Riksja’s versperren 20

de voortgang, koeien springen opzij, mensen drommen om hen heen. Ze rijden dwars door een groentemarktje langs de stoeprand. Harold maant de chauffeur tot snelheid want het wordt laat, de zon zakt al weg over de heuvels. Toeterend wringen ze zich door de drukte. Ten slotte bereiken ze een binnenplaats vol vuilnis, omzoomd door slecht gebouwde huizen. ‘Mijn god, wat een bende,’ mompelt Oscar. Te midden van dit alles staat een jeep. Oud, vuil, vermoedelijk geel van kleur, maar wel een jeep. De Indiase eigenaar is tot op het bot onbetrouwbaar. Hij tracht dat te verbergen achter een dunne façade van beleefdheid. Harold stoot Oscar aan: ‘Van deze engerd? Die auto?’ De omgeving is gespeend van elke soort verfijning. De weerzin giert door Oscar heen. Wat doen ze hier! Het probleem is dat ze vervoer nodig hebben en auto’s zijn duur in Kathmandu. ‘Laten we het proberen,’ mompelt hij. ‘Het wordt bovendien laat, ik heb honger en dorst.’ Lusteloos trappen ze tegen de banden en sloffen met het minst mogelijke enthousiasme rond het voertuig, dat staat te wachten wat het lot hem zal brengen, zoals een hond in een dierenasiel, met hangende oren, kwijnend in een hok. ‘Tienduizend’, zegt Oscar. ‘Ben je gek, voor die schroothoop?’ Harold maakt ploffende geluiden. De Indiër werpt zijn blikken ten hemel, zoals dat hoort in een film uit Bombay. Het is vér onder de kostprijs van dit prachtvoertuig. ‘Een echte Willy’s! Twintig. Very cheap!’ ‘Twaalf!’ De proefrit slaagt. Veertien wordt de prijs, na veel gedoe. Aanvankelijk wat mokkend maar allengs trotser hotsen Oscar en Harold door de kuilen terug naar huis, ronken over het steile weggetje omhoog, slippen over het bouwterrein, waar opzichter Ram Bahadur voor hen salueert.

21

Langzaam laat Harold zijn vooroordelen varen. Hij is dol op motoren en sleutelt dagelijks aan het inwendige. ‘Alles in orde, Harold?’ ‘Op z’n Indiaas. Alles werkt, behalve de vierwielaandrijving – en dat hebt ge nodig, in de moesson, in deze drek. De voorwielen doen het niet. De as ontbreekt.’ Het olieverbruik geeft ook reden tot zorg, maar die zorg is relatief klein als ze niet vergeten een liter olie per dag in de motor te gieten. De Indiër verhelpt het euvel van de aandrijving. De jeep bewijst goede diensten. Ze vervoeren zich by default in de openlucht, want een dak is er niet. Paraplu’s behoren tot de standaarduitrusting. De dagen zijn druk, de hitte is groot. Het favoriete uitstapje wordt een tocht door de vallei aan het einde van de dag, over de ringweg, door de rijstlanden, langs smalle weggetjes naar de dorpen in het zuiden, waar kippen en kinderen voor de banden wegstuiven. Ze rijden stroomopwaarts door de rivierbeddingen. De wielen malen rond in het natte zand, het water klotst tegen de onderkant van Willy. Ze zitten er als veldheren in. Gieren zweven boven de hitte van de zandplaten, koe­reigers zitten op waterbuffels zoals de beide mannen in de jeep: ‘Wij horen hier.’ ‘De voorruit kan ook naar beneden,’ zegt Harold. Oscar legt zijn benen over de motorkap. Wat kan hen gebeuren. ‘Zo vergeet ge alle ellende tenminste,’ zegt Harold. ‘Zo waait ge goddomme weer helemaal schoon!’

22

De postjongen brengt Oscar een brief van een goede

vriend, die hem enkele weken geleden op het vliegtuig zette. In zijn rieten schommelstoel op het balkon begint hij te lezen, twee luchtpostvelletjes met hoekig handschrift, gedateerd 10 juli 1979. Beste Oscar, ‘Ship me somewheres east of Suez, where the best is like the worst, Where there aren’t no Ten Commandments an’ a man can raise a thirst; For the temple-bells are callin’, an it’s there that I would be – By the old Moulmein Pagoda, looking lazy at the sea;’ ... zegt Kipling. Zeg jij dit soort dingen ook, aan de voet van een stupa? Hoe loopt de bouw? Hoe vaak per dag stuif je, de karwats van nijlpaardleer in de hand, het terrein op om de luie arbeiders tot spoed te manen? ‘Oscar Sahib must have eyes everywhere!’ mompelen ze tegen elkaar, in razend tempo stenen sjouwend. Vergeet niet om altijd een Inheems Gewaad klaar te hebben, voor het geval dat de mannen tierend aan het hek verschijnen om de vreemde uitbuiter te lynchen. Terwijl iemand de oproerkraaiers toespreekt kun je, na met behulp van gebrande kurk een oosters voorkomen te hebben aangebracht, door de achterdeur ontsnappen en jezelf, aldus vermomd, bij de menigte aansluiten en meeschreeuwen. Dat is dé manier om deze dingen aan te pakken. Zoals ik je beloofd heb toen je vertrok, bezocht ik je voormalige liefde Machteld, die om je zit te snikken in ‘jullie’ huis. Ze 23

heeft jouw foto nog steeds op haar bureau. En dat van jullie kindje, met een bloem naast een afbeelding van zijn graf. Ik wist niet wat ik moest zeggen, het geheel zag eruit als een altaar. Ik ben daar niet zo goed in en heb vermeden om er de aandacht op te vestigen. Ik heb ook niet expliciet gevraagd hoe haar geestelijke gezondheid er voor stond. Voorzichtig probeerde ik haar aan het verstand te peuteren dat het niet meer ‘jullie’ huis was, maar ‘haar’ huis. ‘Want Oscar woont nu in Nepal,’ zei ik. ‘Of je dat nu leuk vindt of niet.’ Ze was erg verdrietig, de tranen drupten van haar kin. Na tien jaar samenleven en wederzijds tobben is het wel wennen, alleen. Als reactie op haar treurigheid leek ze geheel geobsedeerd door het probleem hoe koffievlekken uit een Tibetaans tapijt te verwijderen. Mijn remedie was: door professionele tapijtreinigers, maar ze prutste liever met ossengalzeep. Ik weet niet wat het is, maar het klinkt alsof een gevoelig mens zich er niet mee zou willen wassen. Behalve dat ik die ongelukkige Machteld heb getroost, ben ik ook met je vriendinnetje Kirsten uitgeweest. Dat was leuk. Het aardige van Kirsten schuilt in haar aantrekkingskracht op mannen. Velen dromden om haar heen – een gezelschap van uiteenlopende levenswandel met één gemeenschappelijk kenmerk: ze wilden zo dicht mogelijk bij haar zijn. Kirsten slaagde erin om al deze heren vriendelijk af te wimpelen / aan te moedigen / tot verder vertellen te noden. Ik kwam oren tekort. Het was een aangename avond. Aan jou hebben we gerefereerd. Kirsten was verlangend je te knuffelen, maar je zit zo ver weg. Zij is krap bij kas, evenals ik. Wij kwamen samen tot een slotsom. Deze luidt: maak plannen op iets langere termijn dan één dag. Misschien zelfs langer dan een week. 24

Ons advies is: blijf eens een tijdje in dat oosten van je. Jij bent één van die lieden die Slauerhoff op het oog had (Jan Jacob Slauerhoff, arts zonder praktijk, rusteloos zwervend, gehuwd met danseres die hij weldra weer liet varen, scheepsarts en opiumroker) ... diezelfde ‘Slau’ zegt ons in zijn bundel Een eerlijk zeemansgraf als volgt: Vroeger, toen ‘k woonde diep in het land, Vrat mij onstilbaar wee; Zooals een gier de lever, want Ik wist: geen streek geeft mij bestand. En ‘k zocht het ver op zee. Maar nu ik ver gevaren heb En lag op de oceaan alleen, Waar zelfs Da Cunha en Sint-Heleen Niet boren door de kimmen heen, Voel ik het trekken als een eb Naar ‘t verre vaste, bruine land… Nu weet ik: nergens vind ik vree, Op aarde niet en niet op zee, Pas aan die laatste smalle ree Van hout in zand. Oscar laat de brief zakken en bekijkt de zwierige handtekening die van het papier afloopt. Hij herleest de laatste zinnen. ‘Van hout in zand.’ Aan beide is hier gebrek. Hij haalt de oude Remington van zijn bureau. Terug in zijn stoel plaatst hij de schrijfmachine op schoot en tikt met ratelende hamertjes, die geregeld in de knoop raken vanwege de snelheid waarmee hij de toetsen aanslaat.

25

Kathmandu, 20-7-1979 Lieve vriend, … For the wind is in the palm trees And the temple bells they say: ‘You are really east of Suez But still west from Mandalay…’ Uiteraard was ik was gebelgd over het feit dat je in je brief mijn verjaardag (10 juli) was vergeten, desondanks was het een memorabele dag. Wel werd ik na het eten treurig, net als de avond ervoor trouwens – en eigenlijk als alle andere avonden, terugrekenend tot het moment dat ik uit Nederland wegvloog met een klein hart en een zware koffer. Niet dat ik me misdraag, maar de nachten zijn warm, krekels knerpen, muggen zoemen. Herinneringen knagen, zij laten zich niet verdringen en ook niet verdrinken, naar het zich laat aanzien. Het werk gaat voort. De bouw vordert. Harold foetert en raast als vanouds in gebroken Brabants, en soms vervalt hij in Engels: ‘Zies ies toe ekspensiev, zét is toe ekspensiev, zies ies rong and zét ies rong.’ Assistent Gautam vertaalt het allemaal in het Nepalees. Hij verzorgt Harold als een kind, zet koffie, luistert geduldig naar alle verhalen over cement, hout, stenen, ijzer, beton, vloeren, kozijnen, ramen, deuren, panelen, drempels, pijpen, dakpannen, schroeven... waar heeft Harold het níet over? Het lijkt soms alsof hij voorleest uit de bijbel, maar het is eigenlijk het Handboek voor de ingenieur, dat hij altijd bij zich draagt. Gautam is de ideale assistent. Hij heeft altijd een passend antwoord. Wanneer Harold zegt: ‘I had a nice dinner!’, zegt Gautam: ‘Nice dinner sir?’ Of: ‘Gautam, these people are stupid!’ ‘Stupid sir?’ 26

‘Gautam, you are a fool!’ ‘A fool, sir? ‘ Een soort zwartharige Jeeves. Je zou er gek van kunnen worden, maar Gautam blijft binnen de perken. Hij lacht er ook bij. Bovendien zorgt hij voor Harolds liefdesleven. Ook Harolds huwelijk is tot stilstand gekomen. Wij zijn dus samen eenzaam. Als remedie speelt hij gitaar en maken we ritjes in onze zojuist verworven Willy’s jeep. We klappen de voorruit naar beneden, de wind wappert door onze haren en de muggen waaien in onze ogen. Harold doet als bescherming zijn zonnebril op. Dat is gevaarlijk ‘s avonds, want zijn glazen zijn erg donker. Bij vlagen is hij somber. Hij mist zijn vrouw. De tranen dampen hem dan over de wangen: ‘Ge moet toch ook ‘ns een keerke uw zakske kunnen leegschudden’, en: ‘Oeioei, die is niet zo weinig prachtig!’ als er een meisje langskomt. Gautam kreeg hier lucht van en heeft zijn baas verwend met een vriendinnetje, dat hier af en toe door de achterdeur naar binnen wordt geloodst. Niemand mag het weten, ik eigenlijk ook niet. Wie betaalt het eigenlijk? Zou hij het onder ‘representatie’ boeken? Harold vrijt dus met een lokaal meisje, dat hij na afloop onder zijn klamboe vandaan duwt – waarna Gautam haar via de achterdeur de nacht invoert, in de richting van haar hutje bij de rivier. Desondanks, een dag later dient zij zich weer aan. Het brengt je natuurlijk wel op een idee. We hebben twee schoonheden, Maya en haar zusje, die het rivierzand zeven om de steentjes te verwijderen, en voor twee roepie extra elke dag ons kantoor vegen. Gisteren zag ik Maya in onze storeroom een zwemvest passen. Die gebruiken we bij het raften. Ik hielp haar met het vastklikken van de plastic klemmen en stond wat te frummelen. Dit werd door de aanwezige sherpa’s uitgelegd als een soort huwelijksaanzoek. Het voltallige personeel danste en juichte 27

om ons heen. Er wordt – zo merk ik – wel wat harder gegrinnikt nu duidelijk is dat Machteld niet meer terug komt. Vanmorgen ben ik naar Dumre gereden, in de jeep. Het was een prachtige tocht door tropisch groen Nepal ... een Waaiend Regenwoud vol Vlinders. Overal waren landmannen met hoeden die tegelijk paraplu zijn. Op blote voeten in de modder staan ze te werken, hun dochters verspenen de rijstplantjes, ze wonen in dorpen die in niets disharmoniëren met de natuur. Ik reed in dat gelige monster er tussendoor, ronkend en rokend. In m’n eentje, ‘Man in de kracht van zijn leven, wederom ongehuwd en met gevoel voor romantiek.’ (Het verleden verdringend, zich richtend op het moment zelve. Dat doen buddhisten ook, heb ik begrepen.) Nepal bevalt me, vooralsnog. Vraag me niet voor hoe lang. Alles gaat hier ‘vanzelf ’ wegens het personeel dat om ons heen marcheert, maar voor het overige functioneert hier weinig. De alomtegenwoordige dienstbaarheid compenseert een gebrek aan comfort, maar de grijns van de kok maakt de koffie niet drinkbaar, het salueren van de timmerman maakt de kromme balk niet recht, de spotprijs van het cement maakt niet dat het aan stenen hecht. Het leven hier is als een bedwelmende stroop, zoet en taai-vloeibaar. Structuren zijn van rubber, zodra je duwt verandert de (illusie van) vorm, maar altijd veert het weer terug. Dat we hier een gebouw uit de grond krijgen mag een wonder heten. Het kost ons alle energie die de hitte van de dagen ons gunt. ‘Plannen maken op langere termijn dan één dag’, schrijf je. Hoe in godsnaam? Ik heb geen idee wat er morgen gebeurt. Laat staan volgende week. Misschien blijf ik hier wel de rest van mijn leven en zal in navolging van jouw ‘Slau’ de opiumpijp gaan roken. In feite hoop ik op geluk, onwrikbaar geluk, in een koel en noordelijk land, met een herfst die mijn kinderen nat maakt op weg naar school. Dat zal nog wel even duren. Vooralsnog ben ik slavendrijver, in mijn bewegingsvrijheid 28

niet gehinderd door norm of wet. Hooguit door mijn eigen moraal en geweten – met ‘verlichte autocratie’ als richtlijn. Gisteravond hebben we in een nieuw restaurant op Durbar Marg gegeten. Daar kwamen we Gloriah Ferrara tegen, ambassadrice van Amerika in Nepal. Ferrara is een bekende olienaam uit Texas. Zij is een rijke dame uit de coterie van Nixon, heb ik gehoord. Met haar ga ik morgen op stap. Bon voyage, Oscar

29

Vrijdag 25 mei – precies twee maanden geleden, reali-

seert Oscar zich – was de datum dat hij weg zou gaan. Machteld zou aan het einde van de middag worden thuisgebracht. Hij zou zijn vertrokken met alles wat hij wilde meenemen. Voor altijd. Opgelost in het niets. Hij stond vroeg op. Als een ter dood veroordeelde nam hij ruim de tijd om afscheid te nemen van alles, van ‘hun huis’ in de weilanden bij Leiden, dat nu ‘haar huis’ zou worden. In theatrale plechtigheid verrichtte hij de dagelijkse handelingen, als afscheidsritueel. Hij trok zijn sloffen en zijn kamerjas aan, zoals de afgelopen tien jaar elke dag opnieuw, maar nu deed hij het langzaam en in volle bewustzijn. Hij vulde de gedeukte fluitketel met water, zette die met overdreven zorgvuldigheid op het gasfornuis, wierp de afgebrande lucifer met een groots gebaar in de afvalbak onder het aanrecht. Hij dronk thee uit de kop met zijn eigen naam erop, die hij zou achterlaten. Hij veegde het aanrecht, maakte het gasfornuis schoon en zeemde zelfs de ramen, omdat het een deel van zijn schuldgevoel leek in te lossen. Daar was hij een aantal uren mee bezig. Al zemend werd hij steeds grondiger, hij boende met spiritus en ammonia, sopte de sponningen met zeep, zodat na deze aflaathandeling het huis glom als een spiegel. Hij kon dat huis, dat hij met z’n eigen handen had gebouwd, toch niet zomaar achterlaten? Dat zou een misdaad zijn geweest. Na het afwerken der ramen ging hij stofzuigen, de rieten matten die hij een aantal jaren eerder met krammetjes in de houten vloeren had geslagen. God, wat leken ze toen nog gelukkig. De matten waren nu net zo versleten als zijn ziel. Als laatste handeling pakte hij zijn kleren – jasjes, dasjes, dingen die hij nooit meer zou dragen. Een schimmelend vod 30

dat hij tijdens roeiwedstrijden droeg, een gescheurde broek – alles werd met de grootst mogelijke zorg platgestreken en in een plunjezak geduwd, want een koffer had hij niet. Daarna nam de afscheidsronde een aanvang. Hij groette de zelfgetimmerde kast met de overgebleven boeken van Machteld, de zelfontroeste kachel met de krulpootjes die hun hutje warm stookte als de polderwind buiten bulderde, de zelfgetimmerde tafel onder het zelfuitgebroken raam. De bovenverdieping met het grote zelfgeschilderde bed waarin hij zich tobberige vragen lag te stellen en zijn huwelijk voelde mislukken. Het zelfgetimmerde ledikant, waarin hun zoontje twee jaar lang had liggen krijsen. Hij rook aan het kussen, streek met het dekentje langs zijn wang. Hier had hij in schaamte liggen zweten, in de wetenschap dat Machteld niks wist van Kirsten, dat hij ‘t altijd wilde vertellen maar dat hij het zijn strot niet uitkreeg. Lafaard! Hij lag dan ‘s avonds, na het overspel dat hem naar de stad had gelokt, te kreunen onder de last van de geheime kennis, en beloofde zichzelf: ‘Morgen als eerste zal ik, bij de koffie, het verhaal opbiechten.’ Maar de volgende morgen was hij zo verdoofd door het nachtelijk braken van vader én zoon, dat hij zich weer uitstel gunde. Van uitstel kwam afstel. Ondanks zijn voortreffelijke voornemens vrijde hij met Kirsten zo vaak als hij de kans kreeg, zelfs op momenten dat Machteld op hem zat te wachten op een terras tegenover de Hortus, met haar nieuwe jasje aan, een tas met lekkere dingen naast zich, eten voor vanavond, een fles van zijn favoriete wijn als verrassing. Elke keer prentte hij zich in: dit was de laatste keer. Nooit meer. Bij Machteld blijven, want je hebt het toch beloofd? Voor hun zoon zorgen. Een gezond kind krijgen met behulp van terzake deskundige artsen die konden vaststellen of er iets mis zou gaan tijdens de zwangerschap. Vol moed trok hij weer naar huis, maar wanneer er een weekend was verstreken – hij in de moestuin aan het spitten om in godsnaam 31

zijn energie kwijt te raken, zij door het raam kijkend naar zijn vlijt – was hij teveel in war om nog een zinnig woord uit te brengen. Dat was het bed, goodbye. De zolder, de verborgen hoekjes onder het schuine dak werden in de afscheidsronde meegenomen. Hij overwoog om alles wat daar stond, dozen vol herinneringen, te laten staan. Kleren, wat platen, zijn boeken – dat had hij al verhuisd naar zijn ouders. Zijn bureau ook. Maar de rest? Die oude schoolschriften, zou hij die niet laten liggen? Hij besloot dat het meeslepen van al die rommel, brieven, foto’s, dia’s, die hele bende, hem alleen maar zou kunnen bezwaren, Weg! Los! Afbreken, die banden met vroeger. Travel light ! Hij zou de komende maanden, hoe je het ook zou wenden of keren, geen andere keus hebben dan reizend zijn leven door te brengen. Van de stad waar hij een kamer kon lenen, via Kirsten in haar meisjesstudentenhuis, zou hij naar Nepal gaan, naar dat half-voltooide hotel met de Brabantse timmerman en zijn Gautam. En dan god-weet-wanneer weer terug, ooit, misschien, in de armen van wie-weet-welke-vrouw. Want hoe groot zijn liefde voor Kirsten ook is – hoe verlangend hij is om haar telkens te zien, haar aan te raken – hij weet diep in zijn hart dat hij beschadigd is en dat hij zich niet gemakkelijk meer zal hechten. Ook al wil hij dat wel. Toen hij op dezelfde manier de benedenverdieping aan zijn afscheidsrituelen had blootgesteld werd het tijd om onder de douche te gaan, waar hij zich voor de laatste keer zou ergeren aan de scheve plankjes, die hij bij de verbouwing te haastig had gemonteerd. Hij zou het ploffen van de geiser opmerken, waaraan hij kon horen of de butagastank vervangen moest worden. Hij zou de schimmel in de hoeken zien. Travel light! Laat de schimmel achter je, stommel met open vizier de toekomst tegemoet. In feite had hij een plechtig, 32

treurig en sentimenteel ‘laatste rondje door zijn huis’ voor ogen, hij wilde de herinneringen daarbij opzuigen als een droge spons. Hij zou in tranen gedrenkt naar buiten strompelen, naar zijn fiets (want de auto had hij een aantal maanden geleden in de prak gereden) en wegrijden. Maar in tegenstelling tot wat hij had verwacht, voelde hij zich onder de stralen van de douche bijna opstijgen naar een onverwacht geluksgevoel. Zijn geest maakte zich los uit de poel van verdriet en zweefde terug, naar lang geleden – gelukkige kindertijd. Plotseling werd hij overmeesterd door een gevoel zoals hij dat ooit eerder had gehad, toen hij als puber hevig twijfelde aan alles en keuzes moest maken. Onzekerheid, ontworteldheid – is dat alles niet de katalysator voor nieuwe gedachten en gevoelens? Omdat hij geen andere keus had dan de banden met het heden door te snijden, voelde deze nieuwe toestand als een overwinning. Het leek een mooi begin van de rest van zijn leven. Na de douche was ook de binnenzijde aan reiniging toe. Om een lange draad katoen in te slikken (zoals yogi’s in India doen) en die vervolgens oraal-anaal aan te wenden om het maag-darmsysteem flink te flossen, leek hem niet praktisch. Hij besloot om zich gewoon zoveel mogelijk te ontlasten. Tijdens de verbouwing van het huis had hij op de sloop van het Academisch Ziekenhuis een enorme wc-pot weten te bemachtigen, zo’n pot voor invalide bejaarden. Breed en fors, een soort troon. Voor zijn afscheidspurificatie beklom hij dit gevaarte en zat daar als een onttroonde vorst. Als een ontklede citoyen zat hij te soppen in zijn ongeluk. Tegenover hem hing de Bescheurkalender, 25 mei 1979 wees die aan. De grapvan-de-dag was zo geestig dat hij met tranen in de ogen zat te schateren. Het was een goed voorbeeld van verdringing. Naast hem bengelde de reusachtige wc-doortrekker – een houten fallus die hij ooit, tijdens zijn eerste expeditie in 1970 naar de bovenloop van de Buri Gandaki in het westen van Nepal, had gevonden in het dorp Prok. Het was een uit teak 33

gesneden piemel van zeker veertig centimeter lang, die hij aan de ketting van de stortbak had gebonden. ‘The Phallus and I’ – samen op een monumentale wc in een toestand van ernstige ontworteldheid. Zou hij deze trekker meenemen? Zou hij hem voor de rest van zijn leven over de wereld meedragen in zijn koffer, of beter nog, in een apart daartoe vervaardigd etui? Het leek hem een aantrekkelijke gedachte, deze piemel zou later nog wel eens als voorzittershamer kunnen dienen bij één of ander gezelschap waarover hij de baas zou spelen. De fallus als hamer. Tijdens een managementvergadering van het hotel bijvoorbeeld, of bij het sherpa-overleg wanneer ze de plannen voor het komend seizoen zouden maken. Daartegenover stond dat de fallus uit Prok hem herinnerde aan het verzwegen gevrij met Kirsten. Het symboliseerde zijn schuldgevoel. Het leek hem beter om met een schone lei te beginnen. Ook het gewicht speelde een rol, het ding woog zeker twee kilo. Om vijf uur was hij ‘startbereit’. Het vuurpeloton stond klaar, hij zou het vonnis ondergaan zonder blinddoek. De voordeur sloot met de bekende kreunende klap – zou hij hem nog smeren, met olie uit het schuurtje? Nee! De Deur Diende Gesloten. Hij moest voorgoed op slot, dus trok hij hem flink dicht, draaide de sleutel om en wierp die met een boog in de vaart achter het huis. Een seconde schoot er door zijn hoofd: ‘Heb ik het gas wel dichtgedaan? Is de elektrische kachel in de douche wel uit?’ Maar die vragen verdampten in het zicht van de tuin, de weilanden, de Groninger blaarkoppen van de buren, het eeuwig bewegende tafereel waar hij tien jaar lang tegenaan had gekeken. De tuin, de laatste ronde. Wetend dat hij nooit, nooit meer terug zou komen. De essen stonden nog maar kort in blad want deze bomen worden pas laat in het voorjaar groen. De 34

met ijver gegraven vijver waarin hij tijdens de zomer watervlooien voor de vissen ving. De schuur, waarin de kruiwagen en de bijl... de moestuin... Hij stapte op de fiets. Hij trapte door een lichte regen over het weggetje (‘de laatste maal langs de bakker...’) naar de stad, naar dat huisje op de gracht, waar hij zijn resterende ‘Hollandsche’ weken kon logeren. Daar werd hij ondergedompeld in een bestaan dat slechts tot doel had om te vertrekken. Nu zit hij hier. Aangespoeld op een eiland in Nepal, onder de ritselende takken van zijn jacaranda met daarboven de blauwe hemel – die overigens snel donker wordt. Het heeft hem altijd gefascineerd, de allerlaatste keer dat je iets doet in je leven. De nooit-meer-herhaalbaarheid van dingen.

35

Enkele dagen na hun bezoek aan Eric Lybiard komt het

twee-ploegensysteem op gang. De Nepalezen vinden het bij nader inzien ook beter om vroeger te beginnen. De eerste groep arbeiders start om zes uur in de ochtend en werkt zonder pauze door tot twaalf uur. De tweede werkt van twaalf tot zes. Gautam krijgt het bevel om kwart voor zes aanwezig te zijn met de ‘manuele prikklok’: een schrift met namen en tijdstippen erachter. Er zijn nu tachtig mensen aan het werk. De meesten zijn mannen, veelal Newars uit het naburige Patan, die allemaal familie van elkaar zijn. Ram Bahadur, Nanda Bhai, trotse kerels in de kracht van hun leven, die hun dochters laten ‘zand filteren’. Hun vrouwen brengen drinkwater rond op de steigers. Met een koperen vat op de heup wiegen zij van man tot man en gieten hun bekers vol. Er zijn ook Indiërs, somber kijkende mannen uit de hete vlaktes van Bengalen en uit steden als Patna, die zich onderscheiden van de Nepalezen door een zwaarmoedige gedrevenheid. De Nepalezen lachen, werken niet zo hard en maken veel fouten, maar het is een vrolijk gezicht. De Indiërs zwijgen, ploeteren met bestofte gezichten voort en kijken wantrouwend in het rond. Tweehonderd jaar Engelse Raj filtert door hun blikken heen. Oscar laat de zaagmachine verplaatsen. Zijn schaamte om de herrie wordt er niet minder om. Het apparaat staat nu weliswaar in een uithoek van het terrein maar begint ‘s morgens nóg vroeger te loeien. Eric en zijn zijdezachte Julia doen na zessen geen oog meer dicht – dat staat vast. Op een ochtend wandelt hij door de tuin en snuift de geuren van de bloemen op. De eerste ploeg gaat aan het werk. Vannacht heeft hij geen oog dichtgedaan door de hitte, de 36

spanning en de rondtollende gedachten over de afgelopen maanden. Woelend wachtte hij tot het licht werd, tot de muggen gingen slapen. De hele nacht struikelden zijn hersenen over beelden van een huilende Machteld. Ze staat voor zijn auto. Wanhopig slaat ze met haar vuisten op de motorkap, ze bonst op het raam, haar gezicht is heel dichtbij. ‘Luister dan toch naar me! Ik geef het op!’ Ze rukt aan het portier dat hij op slot heeft gedaan. In paniek geeft hij gas. Hij rijdt weg ... waarheen? Dan: ‘Stop it !!’ Nogmaals, gillend: ‘For god’s sake! Stop it!!!’ Julia of Eric? Het flitst door hem heen. Hij rent de hoek om en steekt het parkeerterrein over, langs de ronde waterput (leeg) via het pomphuis (in aanbouw) naar de opslagplaats voor stenen. Schuw kijkt hij om het hoekje naar het buurhuis. Daar staat Eric Lybiard voor het open raam, half gekleed. Zijn zwarte haar zit in de war. Zijn armen zwaaien, zijn lijf schokt. Eric is zo ontzettend kwaad dat hij bijna uit het raam springt. ‘You fuckin’ idiots! You fuckin’ fuckin’ idiots!! Stop this bloody noise!’ Erics razernij richt zich op de Nepalezen, die schaapachtig staan te kijken. Nanda Bhai en Ram Bahadur lopen naar elkaar toe, ze overleggen terwijl de overige werknemers in een houding staan van: we doen toch niks? Ze kijken naar elkaar en giechelen. Gautam komt aanlopen, de slaapwallen nog onder de ogen. Hij draagt het schrift met de manuele prikklok. ‘Hey you, come here!!’ Gautam verandert zijn koers. Als hij onder het raam staat en vragend naar boven kijkt, krijgt hij de volle laag in snijdend Amerikaans. Tierend schreeuwt Lybiard de ene vloek na de andere – als alle verwensingen verhoord zouden worden zou er van het hotel geen steen meer op de andere blijven. Na zijn tirade sluit Eric het raam met een klap die in de wijde omtrek de ruiten doet rinkelen. 37

Het is de laatste keer dat ze zijn gezicht gezien hebben. Ze zien ook zijn witte billen niet meer in het kantelraam weerspiegelen. Daarna is er alleen nog maar een vrachtauto waarop meubels worden geladen, de bank waarop ze Jack Daniels hebben zitten drinken, de kussens waarop Julia in haar katoenen broek en ‘No Problem’ over haar borsten Black Muktinath zat te roken, en de reusachtige schildersezel waarop zij haar Californische thanka’s tot wasdom bracht.

38

Als de regen ophoudt breekt de zon meedogenloos door.

Het is direct snoeiheet. Damp waait van het plaatijzeren dak waaronder de bouwmaterialen liggen opgeslagen. De modder ligt te stomen en de mannen lopen te zweten. De ochtend gaat in grote traagheid voorbij. Zijn koffie smaakt naar verdunde motorolie, de zurige melk is geklonterd, de natte suiker is weinig zoet. Oscar mengt de koffie met een stukje Cadbury-chocola uit Bombay, dan wordt het een soort cappuccino. Het dagblad de Rising Nepal ligt aan zijn voeten. Zijne Majesteit de Koning heeft een padvindersbijeenkomst bijgewoond en is vol enthousiasme toegezongen. De cementfabriek is gesloten vanwege een kapotte machine; dat zal nog wel even duren want de onderdelen moeten van ver komen. Het toerisme is vorig jaar met vijf procent gegroeid, maar door de devaluaties van de roepie zijn de inkomsten in harde valuta gelijk gebleven – of zelfs gedaald. Naast de krant liggen brieven. ‘Je zult wel genieten van de zon en dat mooie land,’ schrijft zijn zusje. ‘Onze kinderen tekenen bergen met jou erbovenop.’ Zijn vader stuurt een advertentie met: ‘Leraar biologie gezocht’ aan het lyceum in zijn geboorteplaats. Hij ziet de gangen, hij ruikt de hal, is weer terug in het klaslokaal met de opgezette dieren. Moet hij dát gaan doen? Hij was al een keer leraar, tijdens zijn studie. Hij had groot succes. Meisjes uit 3-MMS zaten met koolzwart opgemaakte ogen te flirten: ‘Meneer, vertelt u nog eens over de Mount Everest, is Hillary echt zo’n knappe man?’ Gegiechel. ‘Zeker, dames, meneer Hillary is een sterke Nieuw-Zeelander, die kans zag om op 29 mei 1953 de Mount Everest voor het eerst te beklimmen, samen met sherpa Tenzing Norgay, 39

en dat was een knappe prestatie.’ De deur gaat piepend open. Kok Thapa steekt zijn hoofd om de hoek: ‘Oscar Sahib, nog een kopje koffie?’ Hij draagt een dienblad met een thermosfles heet water, potjes met Nescafé en suiker, een kannetje melk, een schoon kopje, en schaaltje met Gluco-biscuits. Hij kijkt verwachtingsvol, hij hijgt een beetje. Het zware blad trilt in zijn handen. ‘Nee, Thapa, dank je.’ Met een buiging draait Thapa zich weer om. Vanuit de boom boven zijn hoofd kakt een vogel op de brief van zijn vader. Flatsch! Met een spattend geluid valt de geelbruine straal vogelstront er midden op. Langzaam ziet hij de sappen in het blauwe luchtpostpapier zuigen. De woorden vervagen, de tekst lost op tot een kring met vegen. De kring wordt groter, hij kijkt er gefascineerd naar. Het lijkt op chromatografie – de kleuren blauw en bruin mengen aanvankelijk, maar naar de rand van het briefpapier toe worden zij gescheiden. Het is chromatografie. Hier worden woorden uiteengerafeld, in plaats van eiwitten. Tijdens zijn doctoraalonderzoek ‘De rol van T-factoren bij de eiwitbiosynthese’ is Oscar aan het werk in de ‘vier-gradenkamer’ van het biochemisch laboratorium aan de Wassenaarseweg in Leiden. Het is zondagavond tien uur, hij is drie weken geleden met de zichtbaar zwangere Machteld in het huwelijk getreden en heeft zichzelf beloofd zijn studie snel af te maken. In de kamergrote koelruimte tracht hij eiwitten van elkaar te scheiden. Het zijn enzymen, die als katalysator dienen bij de eiwitbiosynthese. Glazen buisjes met gemalen rattenhersenen worden in een ultracentrifuge rondgeslingerd tot er een heldere vloeistof verschijnt waarin de gewenste eiwitfractie aanwezig is. Met een pipet staat Oscar te prutsen. Zijn handen zijn 40

stijf, hij draagt een donsjack – hetzelfde dat hij ook in Nepal draagt. De kou is alomvattend, hij staat hier al drie uur en het wil absoluut niet lukken. Uiteindelijk heeft hij de juiste slag te pakken en giet het gewonnen mengsel op een Sephadex-kolom, die de eiwitten zal separeren. Hoewel hij het Sephadex-mengsel langzaam en met zorg heeft gestort, zit het zaakje muurvast. Er komt geen druppel doorheen. Hij besluit een pompje aan te sluiten om met overdruk de vloeistof erdoorheen te persen. Slangetje, rubber stop, stevig vastzetten, stekker in het stopcontact. Rillend staat hij een paar minuten lang te kijken hoe druppels rattenhersenen boven op de gele gel vallen. De volgende ochtend komt hij vroeg terug, een uur voordat andere onderzoekers in de nauwe ‘plus vier’ hun grensverleggende werkzaamheden zullen aanvangen. Hij loopt de hoek van de gang om, doet de deur open en ziet een meisje met kort donker haar gehurkt te midden van een enorme bende. Het meisje is Kirsten, zijn vroegere vriendin die hij vaarwel heeft gekust omdat hij voor Machteld heeft gekozen, en de ontzaggelijke bende is óók van hem. De glazen buis met Sephadex is als een bom uit elkaar gesprongen, de glasscherven liggen overal. De smurrie zit tegen de muur, de tafel is half leeg. Hij kijkt verbijsterd in het rond. Kirsten kijkt hem aan. ‘Handig’, zegt ze. ‘Was die van jou?’ ‘Ja’, zegt Oscar – schaapachtig is zacht uitgedrukt. ‘Ik had hier een rekje buizen staan. Ze zijn op de grond gevallen. Kapot. Het waren gezuiverde enzymen. Ik had er een week aan gewerkt. Je hele stellage is omgevallen.’ Op de grond, voor haar voeten, ligt de ijzeren houder, waarin zijn glazen kolom verankerd stond. De val heeft een aantal reageerbuizen en ander glaswerk meegenomen. ‘Sorry. Wat ontzettend vreselijk stom.’ ‘Wat heb je dan gedaan?’ ‘Gisteravond was ik hier aan het werk en het lukte niet. Ik 41

had die kolom gestort, maar hij wilde niet doordruppelen. Toen heb ik er een pompje opgezet, met een slangetje en een rubberen stop ... ik dacht dat met een zekere overdruk het zaakje wel zou zakken.’ ‘Jongen, als je Sephadex onder druk zet, pers je het alleen maar vaster!’ Ze staat vlak naast hem. Oscar rilt. Het is koud. Huiverend begint hij het gebroken glaswerk op te ruimen. Kirsten bukt om hem te helpen. Hij zegt: ‘Ga maar, Kirsten. Ik doe het wel alleen.’ Ze kijkt hem aan. ‘Het zijn míjn buisjes die daar op de grond liggen.’ Eigenlijk moet hij nu zeggen: ‘Laat me alleen! Ik wil dit in m’n eentje doen. Ik wil geen hulp van je, want ik weet waar dat toe leidt. Ik ben niet tegen je bestand. Help me niet! Je moet weg uit mijn leven. Wég!’ Maar hij zegt: ‘Ook al zijn het jouw buisjes, ik zal ze voor je opruimen, want het is míjn schuld.’ Twee maanden eerder fietste hij naar haar toe om het uit te maken. Hij heeft onder druk van zijn naderend huwelijk besloten dat het moment is aangebroken om ‘er een punt achter te zetten’. Dat kost hem moeite, want hij heeft het al eerder geprobeerd, zonder succes. Het kán toch niet dat hij gaat trouwen en een kind krijgt, terwijl hij met een ander vrijt. De sleutel, die Kirsten heeft laten maken om haar huisgenoten niet lastig te vallen wanneer hij bij nacht en ontij aanbelt, glijdt routineus in het slot. Hij loopt door de lange gang naar achteren, langs het benedenhuis. Het ruikt er naar de drogisterij die beneden is gevestigd. Die geur associeert hij met Kirsten. Ze is thuis, want hij zag haar fiets staan. Als die fiets er is, is zij er ook, dat weet hij. Het zien van die fiets alleen al doet zijn hart een slag overslaan. De trap voert naar de derde etage. Hij glipt langs de kamers van de andere meisjes en komt bij haar verveloze deur, achter 42

in de gang. Ze weet niet dat hij komt. Langzaam duwt hij de kamerdeur open, die niet piept. Hij ziet haar zitten, op het platte dak achter het open schuifraam. ‘Wat kom ik hier doen? Ik kom het uitmaken,’ herhaalt hij in zichzelf. Ze draagt een bikini die om haar borsten spant. Ze is waarschijnlijk iets dikker geworden. Haar navel midden in haar zacht glooiende buik kent hij goed, die heeft hij vaak gezoend. Ze ziet hem niet, want ze kijkt tegen de zon in met de rug naar hem toe. Ze trekt aan een sigaret, langzaam krinkelt de rook omhoog. Naast haar staat een glas bier, zojuist ingeschonken, het schuim staat erop. Hij kijkt naar haar, in trance. Ze ligt in een stoel, haar benen op een bankje, een beetje uit elkaar. Haar lijf is waanzinnig, geweldig. Hij hapt naar adem en herinnert zich wat hij komt doen: ‘Ik kom het uitmaken, afscheid van je nemen.’ Net als hij zijn bezoek kenbaar wil maken, neemt ze een trek van haar sigaret. Ze inhaleert de rook en blaast die langzaam weer uit. Dan steekt ze haar rechterduim tussen de rand van haar broekje en strijkt die met een traag gebaar van links naar rechts, om de band een beetje losser te maken. Hij kwam hier om afscheid te nemen. Met haar te breken. Maar het enige dat hij kan, is naar haar kijken, in brandende verliefdheid die hem doet wankelen op z’n voeten, die op en neer springt in zijn hart, z’n hele lijf. Na een paar radeloze seconden deinst hij terug. Het bloed jaagt naar zijn hoofd. Heel langzaam trekt hij de deur terug in het slot. Haar beeld staat op zijn netvlies geëtst. Hij stapt achteruit de gang in, draait zich op zijn tenen om en loopt de trap weer af. Hij grijpt de leuning vast, want hij is ontzettend duizelig.

43

Nu Eric Lybiard en Julia met hun interieur op de vracht-

auto zijn vertrokken, heeft Oscar hun huis overgenomen, als toekomstig kantoorgebouw. Hij huurt het van een rijke Nepalees, die even verderop woont. Het is niet duur en wel ruim. Ook Harold vindt het een goed idee. Op de eerste etage vormt een open haard het voornaamste bestanddeel van het interieur. Ze zetten hier wat luie stoelen neer en verblijven er vaak. De kantoorafdeling is beneden. Harold laat een groot bord maken: ‘Project Manager’, geschilderd in sierlijke Devanagri-letters. Hij hangt dat op zijn deur. Oscar laat door Gautam stiekem ook een bord schilderen – net iets groter – met de tekst ‘Managing Director’. Als hij het ophangt, zucht Harold uit de grond van zijn hart: ‘Dát zal ik je betaald zetten!’ Beide borden hebben een schuifje met IN en UIT, dat ze telkens trouw omzetten. Het klikt duidelijk hoorbaar, als het klakken van hakken. Het heeft iets militairs. Het suggereert punctualiteit in de dagelijkse chaos. Er wordt hard gewerkt, tientallen mensen sjouwen over het bouwterrein in een ogenschijnlijke wanorde, maar Harold lijkt het overzicht te bewaren. De kuilen in de tuin drogen op en regenen vervolgens weer vol. De Willy’s jeep bewijst goede diensten en sopt braaf door de modder. Hoewel nog aan de vroege kant, is de toekomstige hotelmanager al gearriveerd, samen met een vriend. Het zijn twee keurig verzorgde mannen uit Den Haag (of liever ‘s-Gravenhage, zoals ze zelf zeggen), die enigszins onwennig tussen de stapels baksteken en bamboe steigers rondwandelen. De kleine van het tweetal, Christophe, op herenlaarsjes, heeft met succes een restaurant in Den Haag gedreven, en is nu, welvarend en moe van het leven in de residentie, in Nepal aangeland ‘om iets nieuws met z’n leven te gaan doen’. Zijn 44

vriend Sjouf – snor, vriendelijk, Haags accent – zal een aantal weken bij hem logeren. Na een eerste avond met z’n vieren begrijpt Oscar dat Sjouf jarenlang zijn brood heeft verdiend in een sector die het daglicht niet kan velen. Bovendien krijgt hij ook de indruk dat Christophe een beetje tegen de onderwereld aanleunt. ‘Wat komen die kerels eigenlijk doen?’ vraagt Harold. ‘Ons helpen het zaakje te voltooien en te vullen met toeristen. Beter te vroeg dan te laat,’ zegt Oscar. ‘We konden deze man nú krijgen. Voor je het weet is het hotel af en dan moeten we open.’ Harold wijst op het bouwterrein en bromt. ‘Af ? Af ?’ Hij trekt aan zijn sigaret, die naarmate hij meer rookt steeds schever gerold lijkt. ‘Ik werk nu in twee ploegen maar het duurt nog zeker twee maanden’. ‘Dan kan Christophe zich vast inwerken.’ ‘Inwerken? Waarin? In metselwerk?’ ‘Kom Harold, niet zo negatief, we kunnen hen toch vragen de gordijnen vast uit te zoeken? De spreien, de dekens, en dergelijke? Personeel zoeken?’ De cohabitation verloopt met zekere moeite, maar als na enkele dagen de hemel boven Kathmandu openbreekt, klaart Harolds humeur ook op. Hij besluit zelfs zijn gitaarspel aan de veranderende weersomstandigheden aan te passen. Johan Sebastian Bach wordt van het repertoire afgevoerd, Joaquin Rodrigo doet zijn intrede. Zijn vingers roffelen met Spaans vuur op de snaren. Ze gaan gezamenlijk aan tafel. Harold kijkt vanonder zijn wenkbrauwen naar wat de pot schaft. Hij prikt met een vork in de kip, die Thapa heeft gebakken. ‘Het is dinsdag, Harold, dus we eten kip,’ zegt Oscar. ‘Gelukkig krijgen we geen soep,’ zegt Harold, ‘want die smaakt naar de Bagmati.’ Christophe vouwt zijn servet open en spreidt deze uit over zijn schoot. Hij schept zich een pootje op en bedient zich van 45

een stukje bloemkool. Harold volgt zijn gebaren met argwaan, alsof hij het nog te vroeg vindt voor tafelmanieren. Een halfaf hotel dient ruw beleefd te worden. Daar is geen plaats voor verfijning. Het diner eindigt met een toetje. Het ziet er groen uit en smaakt kruidig. ‘Wat is dit, Thapa?’ ‘Yogurt, sir. Bang yogurt.’ Na afloop zit Oscar bij het raam en kijkt naar de zon die tegen de wolken schijnt. Hij denkt na over de afgelopen middag. Bijna heeft hij twee Indiase elektriciens vermoord. Het bleek dat ze stukjes lucifershout in plaats van ordentelijke schroefjes hadden gebruikt om de koperdraden in de stopcontacten vast te zetten. Hij werd zo ontzettend boos op deze nare luiwammesen dat hij ze bij hun kraag vatte en met de koppen bij elkaar heen en weer rammelde. Hun ogen spuwden haat en die van Oscar schoten vuur. ‘Oeh, wat heb ik een hekel aan die vreselijke Bengalezen, die in hun soepjurk en pyjamabroek over het bouwterrein sloffen, nog steeds uitgeput van hun reis uit Calcutta boven op een rammelende Tata-bus in de zinderende zon,’ zei hij later tegen Harold, die het incident met goedkeuring had gevolgd. Het is zeker niet koud, maar toch heeft Harold de open haard aangestoken, om alle overbodige papieren te verbranden. Christophe zit een sigaret te roken en klaagt over duizeligheid. Vast een jetlag, mompelt hij. Vermoeid strijkt hij met zijn hand over zijn hoofd en doet zijn ogen dicht. Als het vuur oplaait en de stapel papier tot as vergaat, pakt Harold zijn gitaar. Hij begint te tokkelen. Zijn spel heeft iets traags, hij speelt telkens hetzelfde. Na een tijdje zegt Christophe: ‘Harold, zou je niet willen ophouden met deze sonatine?’ ‘Nee hoor, ga jij maar lekker door’, zegt Sjouf. Harold stopt met spelen. Hij kijkt met verre blik door de openslaande deuren over het bouwterrein en begint te gieche46

len. Het giechelen gaat over in lachen, schaterlachen – Oscar heeft hem in tijden niet zo vrolijk gezien. De tranen lopen Harold over de wangen. Als ze zijn opgedroogd, zet hij met hernieuwde ijver de vingers op de snaren. Nu is het weer een stuk van Bach, dat deze keer goed lukt. Sjouf en Christophe nestelen zich in luisterhouding op de versleten sofa tegenover de haard. Oscar zit terzijde en denkt aan de dingen die hij morgen zou moeten doen, die hij eigenlijk gisteren en eergisteren had willen doen. De jeep dient met olie bijgevuld, willen ze kunnen rekenen op een functionerende krukas. Hij zal alle stopcontacten in het hotel laten openschroeven om ze op luciferhout te controleren. Hij wil de verkeerd gemonteerde waterleidingen in de zuidvleugel laten slopen. Hij heeft ook een scheve muur gezien, daar moet hij het met Harold over hebben. Hij piekert over het geld, dat sneller opraakt dan voorzien, en hij peinst over de komende periode tot het hotel klaar is. Zouden ze die zonder ruzie doorkomen, met z’n vieren? Zou hij Kirsten hier nog zien? Al met al is het een stroom aan losse gedachten, die hem stuk voor stuk verontrustend voorkomen. ‘Ik heb zo’n ontzettende zin om mee te zingen, Harold,’ zegt Sjouf. Hij begin te neuriën in harmonie met het gitaarspel. ‘Niet doen!’ zegt Christophe. Hij legt zijn gelakte laarsjes op een bankje. ‘Je ziet toch dat Harold heel geconcentreerd is.’ Harold reageert niet. Met een op de vloer gevestigde blik speelt hij verder. Zijn lange nagels plukken aan de snaren. ‘Ik heb het gevoel dat ... ik steeds duizeliger word,’ zegt Christophe. ‘Dat heb ik ook,’ zegt Sjouf. ‘Dus het is geen jetlag, of jij moet hem ook hebben.’ ‘Dat kan toch, we zaten in hetzelfde vliegtuig.’ Bach komt tot een einde en Harold kijkt gebiologeerd naar zijn schoenen. Oscar zit in zijn stoel en voelt een groeiende vrees om op te staan. Hij besluit te blijven zitten, ondanks een 47

heftige drang om de benen te strekken. Een vreemd soort stilte vult de ruimte. ‘Kom Harold, speel nog eens wat,’ zegt Christophe stroef. Harold begint weer te giechelen. Hij kijkt in het rond en barst in een onbedaarlijk lachen uit. Oscar staart naar Christophe en Sjouf, die als versteend tegenover het vuur zitten. ‘We zetten het huis in brand, geloof ik,’ zegt Sjouf. ‘Dat niet, maar het is wel warm.’ Christophe probeert zich op te richten maar vergeet zijn voeten van het krukje te halen, zodat de poging strandt. ‘Houd op met lachen!’ zegt Sjouf kwaad. ‘Wat is er eigenlijk zo leuk.’ Harold begint te hinniken. ‘We zijn volgens mij zo stoned als ...’ De tranen druipen uit zijn ogen. Dat is het! Stoned! Maar hoe? Verward zoekt Oscar in zijn herinnering. ‘Het was die yoghurt!’ roept Harold. ‘Bang yoghurt. Gautam zei het onlangs ook, dat ik ‘bang’ moest roken. Het is een soort hasjiesj, geloof ik.’ ‘Godallemachtig!’ zegt Christophe. Hij staat nu feilloos op, en loopt een rondje. ‘Dat is het natuurlijk. We zijn gewoon stoned! Dat was die groene kleur, waarom heeft die lul van een kok dat niet gezegd? Waar haalt hij dat spul vandaan?’ ‘Uit de tuin,’ zegt Harold. ‘Het groeit hier overal. Langs het weggetje omhoog bijvoorbeeld. Ik pluk het wel eens als ik in de jeep langsrijd, in de lage versnelling. Tussen duim en wijsvinger rits je die stelen leeg.’ Ze lopen door elkaar heen, wennend aan het idee dat ze in de val zitten. Hoeveel van dat spul heeft Thapa door het toetje gedaan? Geen idee. Wat is de uitwerking? Hoe lang gaat dit feestje duren? Ook geen idee. Ze kijken elkaar aan en barsten dan in een onbedaarlijk lachen uit. ‘Goed hotel!’ zegt Christophe. ‘Leuke baan heb ik. Het zaakje is nog niet af, of ik zit hier met een kok die me dope voert zonder dat ik dat gevraagd heb. Ben ik dáárom uit 48

Den Haag weggegaan!’ Harold zet zijn gitaar met overdreven zorg tegen de muur, daarna verplaatst hij hem nog twee keer en droogt zijn wangen voor de zoveelste maal. ‘Ik heb me in jaren niet zo vrolijk gevoeld,’ zegt hij met treurige blik. ‘Wat is dat toch vreselijk eigenlijk, dat ik ...’, en dan barst hij in nieuw geschater uit. Oscar zakt op een stoel en doet zijn ogen dicht. Hij voelt zich in snel tempo duizelig worden. De vrees voor wat hem te wachten staat kriebelt aan zijn voeten. Angst omklemt zijn benen. Hij haalt diep adem en probeert zichzelf de baas te blijven. Allengs verliest hij controle over zijn denken. Hij kijkt naar het vuur, dat oorverdovend knettert en steeds groter lijkt. Golven van duizeligheid maken plaats voor een onheilspellende geestesvernauwing, die hem meezuigt naar beneden, naar de diepe kelders van zijn onderbewustzijn, naar het schijnt. Hij zit in een draaikolk en valt door peilloze diepten, paars, onaangenaam kil. Hij rilt over zijn hele lichaam. Vervolgens valt hij ten prooi aan lang vergeten emoties, die zich zo heftig manifesteren dat hij bang is verscheurd te worden, maar voor het zover is lossen ze op en laten hem alleen. Definitief, zo voelt het. Worden zijn herinneringen gewist? Is hij die voor altijd kwijt? Hij raakt in paniek, hij wil terug! Met opperste wilskracht opent hij zijn ogen. Hij kijkt op zijn horloge, maar begrijpt niet wat de wijzers betekenen. Ze bieden geen houvast. Sinds het moment, dat ze tot de ontdekking kwamen dat er iets mis was met Thapa’s toetje, lijken er uren verstreken. Maar het gevoel van tijd is weg – het kunnen ook minuten zijn. Hij ziet door een waas drie andere mannen, die onduidelijke bewegingen maken. Opnieuw valt hij in zijn draaikolk, tomeloos en onstuitbaar. Het kost hem moeite om met een tegengestelde golf weer aan de oppervlakte terug te keren. ‘Twiet twiet twiet,’ zingt Sjouf. ‘Ik ben een kanariepiet.’ Harold steekt beide armen in de lucht. 49

‘We want more,’ zingt Sjouf en slaat met zijn handen tegen elkaar. Harold en Christophe staan zij aan zij en kijken met blije gezichten naar Sjouf, die bewegingen maakt als een vogel. Mijn god, straks springt hij nog van het balkon! Dat zou een ramp zijn. Met een bruuske beweging staat Oscar op en beweegt zich naar de openstaande deuren om ze te sluiten. Hij voelt zich plotseling ontnuchterd door de verantwoordelijkheid die op zijn schouders rust. ‘Wat doe je?’ ‘Ik doe de hoteldeuren ... ik bedoel de balkondeuren dicht, want ik ben bang dat jullie … willen vliegen.’ Deze opmerking heeft zo’n onweerstaanbaar geestige uitwerking dat de drie mannen inéénkrimpen van de pret. ‘We gaan vliegen!’ schreeuwt Harold. Hij loopt achter Sjouf aan en slaat traag met zijn armen, die er afwisselend uitzien als de zwarte vlerken van een roofvogel en dan weer als de bleke armen van een Oisterwijkse projectopzichter. Hij danst er met zijn slepende been een pasje bij. Christophe heeft iets ongenaakbaars. Met dat vrolijke hoofd, zijn gezicht in tweeën gespleten van de lach, staat hij midden in de kamer. Zijn ogen glinsteren gevaarlijk, ze lijken op kwikdruppels. Zijn korte gestalte beweegt met rukjes heen en weer, in een voortdurend corrigeren van evenwicht, zo lijkt het. Sjouf en Harold spelen voor vogel maar maken gelukkig geen aanstalten om naar buiten te fladderen. Het is niet te hopen dat iedereen ons kan horen en zien, denkt Oscar. Dit is vreselijk. De herrie die we maken. De herrie die we … dit móét voorkomen worden. In grote concentratie beweegt hij zich langs de ramen om vast te stellen of deze wel gesloten zijn. Met name het raam naast de open haard heeft zijn grote aandacht. Dat is een raam met een wijkende sponning. Op een avond als deze is het van groot belang dit probleem acuut te verhelpen. Hij onderzoekt de kier, die naarmate hij langer kijkt steeds groter schijnt. Goed beschouwd is het een enorm gat, dat hij ogen50

blikkelijk moet dichtstoppen. Dat gat móét gevuld worden, voordat de mensen buiten kunnen zien en vooral horen wat hier gebeurt. Hoe krijgt hij dat gapende gat onder controle? Hier helpen alleen de zwaarste middelen. Een plank, of een lap, een kussen. Prop het vol met een kussen, suist het in zijn hersenen. Maar hij ziet geen kussen en de kier is langwerpig … langwerpige vulmiddelen ... Hij weet het plotseling: er moeten kranten in geduwd! Massa’s kranten. Of beter nog, wc-papier. Dat is zachter. Hij loopt naar de badkamer in de hoek van de ruimte en haalt een aantal rollen roze wc-papier uit het voorraadkastje. Hij begint ze nat te maken onder de kraan, want hij weet: met papier-maché kan hij deze reusachtige kier te lijf gaan. ‘Wat ben je toch aan het doen?’ Verbaasd kijkt Oscar naar zijn handen die vol roze papier geplakt zitten. Hij ziet het gespleten hoofd van Christophe met de kwikdruppels erin. Sjouf is opgehouden voor vogel te spelen. Beiden kijken ze in zijn richting, ‘Ik ben bang dat Ram Bahadur ....’ begint Oscar. Heeft het zin om alles uit te leggen? Nee. Hij zijgt neer op een krukje met zijn kleverige handen in de lucht. In de hoek is Harold bezig met de grammofoon. Omslachtig haalt hij een plaat uit de hoes, legt hem op de draaitafel en gaat op zijn knieën zitten. Steeds dieper knielt Harold voorover, met zijn ogen vlak bij de naald. Hij beweegt de arm van de pick-up in de richting van de eerste groef en met een harde kras beginnen de Doobie Brothers door de ruimte te zingen. Het is meeslepende muziek, het swingt als een oordeel. Het lijkt wel of de hele kamer begint te bewegen. Hoe zou het zijn als Christophe, Sjouf en Harold stil zouden staan en de kamer om hen heen zou dansen? Het kost Oscar geen enkele moeite om dit beeld te realiseren. De Doobie Brothers zingen ‘Listen to the Music’, een nummer vol opzwepend ritme. Links en rechts klinken gitaarklan51

ken. ‘What the people need is a way to make them smile.’ Smile? Oscar ziet de anderen in trance rondzweven door de ruimte, met een grijns op het gezicht. Make them smile! Hij veegt zoveel mogelijk wc-papier van zijn handen en beweegt zich als op luchtkussens naar het midden van de ruimte. Make them smile! Hij voegt zich bij de anderen, die in amorfe bewegingen verwikkeld zijn. Als de Doobie Brothers klaar zijn met Listen to the Music, beginnen ze na een stilte, die lang en tegelijk kort duurt, met South City Midnight Lady. ‘The whisky that I drank was cheap,’ zingen ze. Midnight Lady! Het gezicht van Kirsten komt hem helder voor de geest. Haar amandelvormige ogen, haar lippen, haar wangen en die kleine sproetjes om haar neus. Ze kijkt naar hem. Ze maakt een kusbeweging. Een onmeetbare tijdsspanne later komt Harold op hem af. De arme man ziet eruit alsof hij zojuist deelgenoot is geworden van een ontzaggelijk geheim – een verschrikkelijke ervaring die zijn eerdere vrolijkheid heeft weggevaagd, overweldigd. Zijn ogen staan hol en zijn huidskleur heeft de kleur van nat krantenpapier aangenomen. ‘Ik ben moe, ik wil naar huis,’ zegt hij. ‘Maar ik weet niet hoe ik daar moet komen.’ Oscar overweegt het dilemma van Harold. Het denken valt hem zwaar. Wat nu? Harold heeft de afstand naar zijn kamer al talloze malen zonder problemen overbrugd, maar hoe kan hij onder deze omstandigheden thuiskomen? Hij woont aan de andere kant van het hek, op de eerste verdieping van het gele huis, in een kamer die is volgestouwd met gereedschap, technische handboeken, onderdelen van de jeep, ordners vol papier, vuile borden, lege flessen, stapels kleren en een bed. Oscars oog valt op de wc-rollen. Dit is het! De oplossing is heel eenvoudig. Ze binden het ene uiteinde van het papier hier vast, vervolgens wikkelt Harold de rol af terwijl hij achteruit de trap afloopt. Als hij verdwaalt, volgt hij het roze spoor gewoon weer terug. 52

Harold wekt niet de indruk de sluwheid van het plan in te zien, dus doet Oscar het voor. Achterwaarts loopt hij door de kamer met de rol tussen zijn vingers, een sliert wc-papier wappert langzaam op de grond. Christophe en Sjouf zijn opgehouden met dansen en wekken de indruk getuige te zijn van een wonder. Sjoufs mond zakt open en Christophes kwikdruppels schitteren. Harolds wenkbrauwen fronsen zich daarentegen. Diepe groeven lopen over zijn voorhoofd. Hij ziet eruit alsof hij een gevaarlijk plan ten uitvoer moet brengen. Hij werpt een radeloze blik op Oscar. Hij gromt onverstaanbare zinnen. Desondanks pakt hij de wc-rol, aarzelt, legt hem terug, pakt hem weer op en vertrekt dan, de trap af, achterstevoren, voetje voor voetje, de rol tussen de punten van beide wijsvingers, zo losjes mogelijk om het papier niet te breken. Hij heeft zijn hoofd gebogen zodat hij zijn blik geen moment van zijn handen hoeft af te wenden. Zonder problemen bereikt hij de buitendeur. Behoedzaam draait hij het stoepje af en verdwijnt uit het zicht. Oscar loopt naar het raam dat uitzicht biedt op het hek. Het is volle maan zodat hij goed kan zien wat er gebeurt. En ja, daar komt Harold tevoorschijn, nog steeds achterstevoren, de rol tussen de vingers. Er is geen personeel te zien. Dat komt goed uit, want de wijze waarop Harold zich voortbeweegt is nogal gezagsondermijnend. Plotseling stopt zijn pas. Zoekend kijkt hij in het rond, zijn ogen zoeken houvast. Langzaam draait hij om zijn as. Hij ziet eruit als een topzwaar voorwerp dat uit balans raakt, maar met een onvermoede beweging herstelt hij zijn evenwicht. Nu staat hij met zijn gezicht naar het hek gekeerd, een kwartslag gedraaid ten opzichte van zijn vorige positie. Dit is kennelijk te veel voor hem want hij steekt zijn handen wanhopig in de lucht. ‘Hij is de weg kwijt,’ kraait Sjouf, die naast Oscar is komen staan. ‘Harold is de weg kwijt. En kijk eens wat ik heb?’ Hij 53

haalt een aansteker uit zijn zak en steekt de brand in het uiteinde van het wc-papier, dat aan een stoelpoot is gebonden. De vlam grijpt om zich heen en loopt met een vaartje de trap af. Het papier ligt losjes op de grond. Alles wat er overblijft, is een vlokkerig spoor van verbrand wc-papier dat onder invloed van zijn eigen hitte opdwarrelt en oplost in het donker. Het vlammetje komt om de hoek en flakkert over het paadje, langs de bamboestruik, in de richting van het hek. Dan bereikt het Harold en dooft. Overvallen door medelijden loopt Oscar de trap af. Het kost hem tot zijn verbazing nauwelijks moeite de traptreden te vinden en zelfs de bocht bij de deur levert geen problemen op. Bij het hek ziet hij Harold, die inmiddels als een zoutzak op de grond zit – totaal ontredderd. Oscar probeert hem aan beide armen overeind te trekken, maar Harold kreunt: ‘Laat maar, het lukt gewoon niet. Het was geen goed plan. We zijn volledig verdwaald, ik denk dat ik hier de nacht zal doorbrengen.’ Oscar zakt naast hem op de grond. Samen zitten ze midden op het weggetje en luisteren naar het gejoel van Sjouf en Christophe achter het raam. Het duurt enige tijd voordat de herrie verstomt. In de verte komt Ram Bahadur aanlopen. Hij loopt zijn nachtelijke rondje over het terrein om te zien of alles in orde is. Het licht van zijn zaklantaarn gaat van links naar rechts, het schijnt over de muren en in de hoeken langs het pad. De lichtbundel tast de gevel af, glijdt over de palmen en het bamboe, en bereikt als vanzelf het gezicht van Harold. Even aarzelt Ram. Hij knipt zijn lantaarn uit en dan meteen weer aan. Nogmaals schijnt hij, om er zeker van te zijn dat het zijn baas is, daar op de grond. Dan schiet hij in de houding. Hij klikt met zijn hakken tegen elkaar, zijn rechterhand flitst tegen zijn voorhoofd in saluut, zonder dat hij de lantaarn loslaat. De lichtbundel prikt schuin de hemel in. Zo blijft hij staan. Eigenlijk salueert Ram ‘s nachts nog strammer dan overdag, 54

denkt Oscar. Of zou dat maar schijn zijn? ‘Bang!’ mompelt Harold nauwelijks verstaanbaar. Dan begint hij zachtjes te huilen.

55

De Kulekhani stuwdam ten zuiden van de Kathmandu

vallei is te voet in een dag te bereiken. De afstand is hemelsbreed hooguit een kilometer of vijftien over de heuvels. De wandelroute gaat via de oude handelsweg tussen India en Nepal, waarover vroeger allerlei koopwaar, zoals goud en zijde, werd vervoerd. Via die weg werden ook de Rolls Royces voor de Nepalese Maharadja’s op de ruggen van tientallen koelies naar de hoofdstad gedragen. Nu loopt er een autoweg naar India, die de reistijd weliswaar bekort maar in kilometers gerekend vele malen langer is. De weg loopt vanuit de stad naar het westen. Voorbij Naubise kronkelt hij zuidwaarts door de Churia-keten en eindigt in de vlakke Terai, waar neushoorns en tijgers wonen. Halverwege slaat de weg linksaf naar Kulekhani – oorspronkelijk de naam van een dorpje maar tegenwoordig bekend om de stuwdam in aanbouw, die Kathmandu voor de komende jaren van haar elektriciteitsprobleem zal moeten verlossen. Elektriciteit is vooralsnog net zo schaars als water, dat wordt gedistribueerd via een netwerk van bovengrondse buizen. De leverantie beperkt zich tot tweemaal per dag; elke ochtend en avond klatert een dun straaltje gedurende een uur in de ondergrondse tank. Een voorraadvat hoog op het dak zorgt voor de benodigde waterdruk, als Ram Bahadur tenminste niet vergeet de pomp aan te zetten. De hoeveelheid water is voor de bouw absoluut niet voldoende. Om dit probleem op te lossen heeft Harold ook een pomp aan de aanvoerleiding gekoppeld, waardoor het water naar het hotelterrein toe wordt gezogen. Hierdoor ontstaat een waterwedloop: de buren doen hetzelfde. Dus vervangt Harold zijn pomp door een zwaarder model, geschikt voor zwembaden. Tevreden kijkt hij toe hoe het monster grommend en trillend het leidingstelsel in de wijk leegzuigt. Hij 56

maakt zich niet druk om de modder die meekomt, want dat bezinkt in de enorme tank onder de grond. Ram Bahadur zegt dat ze die aan het einde van de bouw eens rustig schoon zullen maken. Het leven in Nepal is zodoende een aaneenschakeling van zorgen om dagelijkse zaken. Oscar ziet dat Harold daar zichtbaar onder lijdt, hij wordt moe en prikkelbaar. Zelfs de joint, die hij de laatste tijd af en toe opsteekt – vers geplukt langs het weggetje en gedroogd in de oven – bezorgt hem niet langer dan een paar uur ontspanning. De volgende ochtend zwoegt hij weer somber voort, maatlat onder de arm, rondsnauwend met zijn shagje in de mond. ‘Harold, je ziet er slecht uit,’ zegt Sjouf op zeker moment. ‘Je ziet bleek,’ zegt Christophe, ‘je hebt vakantie nodig, dit project vreet aan je.’ ‘Ik kan niet weg,’ bromt Harold. ‘Morgen komt er een lading hout, dat zal wel rot zijn. Sal-hout uit de Terai. Ze proberen je altijd te flessen.’ ‘Dan stuur je het toch weer terug!’ zegt Sjouf. ‘Kun je Gautam niet vragen om op te letten?’ ‘Gautam? Opletten? U weet niet waarover u praat. Die jongen vangt een percentage over elke levering, dus hij is gebaat bij zo rot mogelijk hout – hoe slechter hoe beter. Nee, ik moet hier altijd zijn.’ Stuurs loopt hij zijn rondje over het bouwterrein. Oscar gaat achter hem aan. ‘Wat dacht je ervan te gaan kijken naar die nieuwe stuwdam in het zuiden?’ ‘Kulekhani?’ ‘Die wilde je toch zien?’ Harolds borstelige wenkbrauwen lijken zijn blik altijd neerwaarts te drukken, maar nu ziet Oscar zijn ogen oplichten. ‘Ge zegt iets heel moois, Oscar. Ge kunt ervan uitgaan dat ik dit plan van harte ondersteun. Morgen zullen we gaan. Dat hout laat ik een dag later bezorgen, we kunnen nog vooruit met de voorraad die we hebben. Ik zal de jeep in orde bren57

gen, dan kunnen we vroeg weg.’ Met grote passen loopt hij naar de garage om olie te halen. Vele liters olie, want de Willy’s gebruikt het smeermiddel inmiddels in dezelfde hoeveelheden als brandstof. Die avond zitten ze bij elkaar. De stroom is uitgevallen, er brandt een kaars. De ventilator aan het plafond staat stil, op de wieken zitten vliegen te soezen. Muggen zoemen in het rond. De batterijen in de taperecorder zijn leeg, dus is er ook geen muziek. Ze hebben gekookte vis gegeten, met wortelen en rijst. De laffe nasmaak is allesoverheersend. Oscar wordt plotseling bevangen door verlangen naar een avond vol licht, in een café vol herrie en meisjes vol vuur. Vlam! Schuimende morgen … en mijn vuren lach drinkt uit ontzaggelijke schalen … Sjouf kijkt uit het raam. ‘Ik heb trek in een verschrikkelijk grote joint.’ Christophe gaapt. ‘Dan rol je er toch een. Je hebt voldoende inkopen gedaan in Freak Street. Of je vraagt Thapa om een schaaltje van zijn yoghurt.’ Een windvlaag door het open raam dooft de kaars. Nu zien ze elkaar helemaal niet meer, alleen de snuivende adem van Sjouf is hoorbaar. ‘Is er koud bier? Ik ben ook nog geil.’ ‘Sjouf, houd ogenblikkelijk je mond,’ zegt Oscar, ‘Bepaalde onderwerpen mag je niet aanroeren.’ Meisjes die hem aanraken. Kirsten die tegenover hem zit. Ze speelt met haar vingers door zijn haar. Ze kriebelt met lange nagels door zijn nek, zijn hals. Ze streelt zijn oogleden. Ze heeft lenige vingers, want ze speelt fluit. Ze speelt inderdaad schitterend fluit. Oscar werd verliefd tijdens een gala-uitvoering met het Sempre Studenten Orchest in het Concertgebouw in Amsterdam. Op het programma stond het Gloria van Poulenc, waarin Oscar eerste fagot speel58

de en Kirsten voor de fluitpartij was uitverkoren. Na weken oefenen op het weerbarstige stuk zaten de orkestleden deftig op het podium. Kirsten droeg een bijna doorzichtige avondjurk. De zaal zat vol mensen. Het orkest was gereed, de dirigent hief zijn stokje en Oscar bevochtigde nogmaals zijn riet. Kirsten zat kaarsrecht op haar stoel, hield gracieus de fluit aan haar lippen en ademde vanuit haar middenrif waardoor haar buik een beetje naar voren welfde. Haar vingers dansten over de kleppen. Haar lichaam bewoog op de maat van de muziek. Wat ze blies was prachtig, haar noten dartelden als vlinders door de zaal. Ze speelde met allure, technisch perfect. Het derde deel ‘Domine Deus’ begon met een kwetsbare fagotsolo, samen met de fluit en de hobo. De hoge noten lagen net binnen het bereik van de fagot, maar búíten dat van Oscar – zoveel ervaring had hij nog niet. Hij speelde pas enkele maanden op de antieke Haeckel uit 1890, die hij van het orkest in bruikleen had gekregen. Hij kende het stuk weliswaar uit zijn hoofd en had de lastige passages talloze malen in de badkamer gerepeteerd, maar toen de pauze tussen het tweede en derde deel was aangebroken sloegen de zenuwen toe. Hij bevochtigde zijn mond en spande zijn lippen. Hij zag de dirigent naar hem kijken. Het stokje ging omhoog, Kirsten zette in en Oscar volgde een tel later. De embouchure liet hem direct in de steek. De toon, die aan zijn instrument ontsnapte was te laag. Hij spande zijn lippen opnieuw – het gevolg was een snerpend gepiep. De dirigent beduidde: ‘Doorspelen!’ De fluit vlocht virtuoos haar melodie, de hobo viel in, maar de fagot volhardde in vals kreunen. De noten dansten op het papier voor hem, de lessenaar beefde. De passage leek uren te duren. Rochelend haalde hij het einde. Zweet stond op zijn voorhoofd, het gesteven front van zijn rok was kletsnat en hing in slappe plooien onder zijn vest. Schuldbewust keek hij in het 59

rond. Zijn ogen ontmoetten die van Kirsten. Ze keek hem aan en tuitte haar lippen. Hij werd op slag verliefd op haar mond, die zilver kon blazen. Na afloop sloeg hij zijn arm om haar heen, zomaar, en drukte haar tegen zich aan. Ze gaf hem een vluchtige kus op de wang en zei: ‘Lieve jongen, wat klonk dát lelijk.’ ‘Het was heel erg lelijk, zei hij. ‘Maar jíj speelde mooi.’ ‘Dank je.’ ‘Je speelt niet alleen mooi, je bént ‘t ook. Ga je mee dansen?’ En ze ging mee! Ze dansten de rest van de nacht. Kirsten draaide om hem heen en Oscar zweefde. Hij voelde zich opstijgen tot aan de kroonluchter in de grote zaal. In een roze wolk tuimelde hij rond. ‘Ik speel lelijk fagot, maar daarentegen dans ik prachtig,’ brulde hij. De volgende morgen hervond hij zich in haar armen. Hij herinnerde zich de nacht van gisteren. Zijn lichaam voer ten hemel en zijn geest fladderde erachteraan, als haar vlindernoten uit Poulenc.

60

Kulekhani is de onderwereld. Reusachtige graafmachines

bijten stukken rots uit de Himalaya. Grote blokken steen worden vermalen door vraatzuchtige monsters die kiezelstenen uitpoepen, als grint voor het beton. Het dal is nauw, de zon schijnt hier nauwelijks. Verderop zien ze de fundamenten van de stuwdam. De rivier kabbelt nu nog naar beneden, maar straks, over een jaar, zal hij gevangen worden om het meer te vullen. De dorpjes, die nu nog liggen te soezen op de hellingen boven hen, zullen door het water verzwolgen zijn. De bananenpalmen zullen ophouden met ritselen en de mensen zullen zijn gedeporteerd naar de Terai, waar de regering hen een lapje grond heeft beloofd. Achter zich horen ze een onheilspellend gebrom. Er rijdt een machine van afmetingen die Oscar niet voor mogelijk had gehouden. Het monster scharniert in het midden als een kreeft. Het heeft aan de voorzijde luchtbanden ter grootte van een olifant en aan de achterzijde rupsbanden, die het in staat stellen zich door modder of moeras een weg te banen. Vooraan bevindt zich een geweldige schuif, die heuvels opzij zet als molshopen. Helemaal bovenop, een meter of vijf boven de grond, zit een Koreaan met een helm op. Zijn spleetogen kijken scheel in hun richting, met een uitdrukkingsloze blik alsof hij er geen been in ziet die witte mannetjes beneden mee te nemen in zijn zucht tot destructie. Ze springen opzij. Harold staat in devote bewondering te kijken naar dit schouwspel. Het dal is gevuld met donkere wolken dieselgas, het gebrom en geknars weerkaatst tegen de hellingen om hen heen. ‘Jezus, dat is een gebloazen twoalfpitter,’ zegt Harold. De zachte ‘g’ geeft een stille kracht aan het beeld, zijn ‘oa’-klank suggereert een enorme cilinderinhoud. ‘Die hebben we in Europa niet, dit is puur Japans.’ 61

‘Koreaans,’ zegt Christophe zonder kennis van zaken. ‘Ja, die mannekes zijn Koreanen, dezelfde die onze Thapa zo geslagen hebben toen hij hier werkte, maar die machines komen allemaal uit Japan.’ Hij verzinkt weer in bewondering. Het is inderdaad indrukwekkend. Dit vreedzame land, waarin de mensen in harmonie met de bergen leven, nauwelijks zichtbaar onder hun rieten daken tegen de hellingen, wordt van top tot teen opengereten met wrede gulzigheid. De aarde kreunt van pijn, uit haar wonden bloedt bruin water, de klauwen van de geblazen twaalfpitters slaan nieuwe gaten, vreten de vegetatie weg, trekken bomen omver, wrikken rotsblokken uit hun oude bedding, die gevormd werd toen de Himalaya zestig miljoen jaar geleden uit de aardkorst omhoog werd gestuwd. Ooit klotste hier de zee, er liepen rivieren die de rotsen afsleten tot de ronde keien, die nu als kiezels in beton worden verwerkt. Christophe staat onwennig op zijn laarsjes terzijde, zijn ogen half gesloten tegen het stof en de uitlaatgassen. ‘Zullen we weer gaan?’ Sjouf drentelt verderop in het rond. Harold stapt kordaat op een stilstaande graafmachine af en klimt erbovenop. Hij zit als een koning op de stoel van de bestuurder en keurt de omgeving alsof hij van plan is eens flink tekeer te gaan. ‘Geblazen twaalfpitter, wat betekent dat eigenlijk, Harold?’ ‘Een twaalfcilinder dieselmotor met turbo inblazing – ze pompen onder druk het brandstofmengsel in de cilinders, waardoor extra vermogen wordt opgewekt. Ge kunt wel nagaan dat hier een paar duizend pk uitkomt.’ Vol bewondering klopt hij op het gehavende staal van de machine en klimt weer naar beneden. Er passeert een Koreaan, die hen argwanend bekijkt. Sjouf groet vriendelijk en biedt de man een stukje kauwgom aan. De Koreaan negeert de vriendelijkheid; hij lijkt weggelopen uit een horrorfilm, een mens zonder gevoel, zonder een spoor van emotie, volkomen verstomd door het lawaai in 62

deze onderwereld. Het is een robot, zoals hij langsloopt. Een robot met spleetogen. Na nog een kwartier verbaasd rondwandelen – hoe is het mogelijk, dit allemaal in Nepal? – besluiten ze op te stappen. De rit hiernaartoe heeft vier uur in beslag genomen, en het wordt tijd voor een lunch. Waar zullen ze dit doen? ‘Hier is niks te schaften,’ zegt Harold. ‘Alleen Koreaans voer en Nepalese rijst, maar daar hebben we geen zin in.’ ‘Hebben we van Thapa niet een lunchpakket meegekregen?’ vraagt Christophe. Dat is waar ook. De kok is vanmorgen voor dag en dauw met een mandje etenswaar tevoorschijn gekomen, eieren en sandwiches, een mandarijn, een stukje cake, alles in palmbladeren verpakt. Het staat achter in de jeep. Dat eten we dan verderop, op de weg terug, zo wordt besloten. Rookwolken uitstotend hotst de Willy’s het doemdal uit, de zon tegemoet. Harold zingt een lied, kuilen ontwijkend. Op het moment dat ze van het pad vol stof en modder de asfaltweg op rijden, horen ze een ratelend geluid. Harold verstijft. Zijn oor lijkt als een rubber trechter uit te stulpen in de richting van de motorkap. Hij mindert gas, ontkoppelt en zet de jeep langs de kant. Sjouf en Christophe houden hun mond. Iedereen luistert naar de geluiden uit het diepste van het voertuig. Het klinkt een beetje als een schoolmeester die met een krijtje op tafel tikt om de orde te bewaren, maar Harolds gelaatsuitdrukking belooft niet veel goeds. Zwijgend stapt hij uit en duikt onder de motorkap. De zon schijnt volop. De sneeuwbergen in het noorden liggen te stralen. De gewassen op het veld worden geoogst door boeren, die feeëriek zwaaien en vervolgens om sigaretten komen bedelen. Christophe en Sjouf gaan in het gras langs de weg zitten met een blik van: we horen wel wanneer we verder gaan. Ze hebben de mand met eten meegenomen 63

en daaruit een biertje opengetrokken. Ze lijken zich geen echte zorgen te maken. Waarom zouden ze ook? Harold is deskundig op velerlei terrein, zo weten ze, dus ook op het gebied van Indiase jeeps. Harold verschijnt uit de motorkap en start de motor. Het getik is nog steeds duidelijk hoorbaar. Hij kijkt peinzend en zegt dan: ‘Ik vrees dat we een kapotte cilinder hebben.’ ‘Een kapotte cilinder?’ vraagt Christophe. ‘Kunnen we daarmee verder rijden?’ ‘Dat kan wel, maar de kans dat ge thuiskomt is gering en ge draait de gehele motor aan gort.’ ‘Dan gaan we hier in een hotel,’ zegt Sjouf. Hij kijkt in het rond. ‘En we vragen de garage de motor te repareren,’ zei Christophe. De aardigheden vallen bij Harold niet in goede aarde. Zijn humeur, dat juist een beetje was opgeklaard, verslechtert zienderogen. Hij trapt tegen de banden, slaat met volle hand op de motorkap, er komen allerlei beweringen uit zijn mond, maar een oplossing lijkt niet voorhanden. Tot het geluid van een auto de aandacht trekt. In de verte nadert een Range Rover. Een Range Rover is een zeldzaam voertuig in Nepal. Er zijn er maar twee in heel het koninkrijk. James McIntyre rijdt in een witte en dan is er nog een Britse kolonel met een beige exemplaar. Oscars hoop gaat uit naar McIntyre, eigenaar van de luxueuze Rhino Lodge in Chitwan, het wildpark in de Terai. In dat geval zijn de problemen voorbij. James McIntyre woont al zijn hele leven in Nepal. Oscar ontmoette hem een aantal jaren geleden toen hij ging proefvaren met zijn nieuwe Avon raft, een rubber boot van zes meter lang en twee meter breed, ontworpen voor wilde rivieren. Hij had geen ervaring met white water in Nepal maar kende een Nieuw-Zeelander, een zekere Jim, die vertelde dat hij dit 64

soort tochten vaak maakte. Jim bood aan om Oscar ‘the art of rafting’ bij te brengen. Ze gingen op weg met een tas vol kleren, een zwembroek, een tent en een paar meter touw. Als kampbediendes had Oscar twee sherpa’s meegenomen, zich onvoldoende realiserend dat deze bergklimmers nooit een voet in het water steken. Hij vertrouwde op Jims kennis van stroomversnellingen en draaikolken. Het plan was om de Trisuli af te zakken vanaf de brug bij Trisuli Bazar, ‘want stroomopwaarts is de rivier het interessantst,’ zei Jim. ‘Ben je daar wel eens geweest?’ ‘Nee, maar ik heb over de Trisuli gelezen.’ Ter plaatse aangekomen duurde het geruime tijd om de zes luchtkamers van de boot op spanning te brengen. Een halfuur stonden ze te pompen, gadegeslagen door een dichte drom dorpelingen. Daarna bond Jim de bagage vast, hielp de sherpa’s aan boord, greep zijn peddel en duwde af. Ze wonnen direct aan snelheid, to say the least. Het was een machtig gevoel! Hotsend en botsend veerde de boot over de rivier, het water spatte om hun oren en af en toe werden ze bijna gelanceerd als uit een katapult. Het voelde als rijden in een botsauto zonder stuur of rem, over een circuit vol tegenliggers. ‘De rivier is in het begin nogal wild maar allengs zal de stroom breder en trager worden,’ zei Jim ter geruststelling. Bij de eerste draaikolk ging er iets mis. De boot bleef hangen. Langzaam draaiden ze rond. Hoe hieruit te komen? Jim schreeuwde: ‘Back paddle now!’ Ze roeiden uit alle macht, maar back paddle, of front paddle – in feite geen enkele vorm van paddle – kon hen uit deze situatie bevrijden. Het water sloeg over de rand van de boot. Door het gestegen waterniveau binnenboord kreeg de onderstroom kennelijk meer greep op de bodem, zodat ze werden gelanceerd, de snelstromende rivier op. Ze waren nog niet ontsnapt uit hun eerste kolk of Oscar hoorde een dof gedonder. Het was een soort onderaards ge65

rommel in de verte. Hij zag bij de bocht in de rivier ook water opspatten. Het angstige was dat hij niet kon zien wat er zich áchter die horizon afspeelde. Was daar een waterval? Een stroomversnelling? Hij wees ernaar en zei als grapje tegen Jim dat het in ieder geval niet zo gevaarlijk zou zijn als de Niagara. Ook grijnsde hij tegen de sherpa’s ter geruststelling, want beide mannen zagen er inmiddels uit of ze het liefste over boord wilden springen, ongeacht de consequenties. ‘Back paddle!’ schreeuwde Jim weer. Hij keek er onheilspellend bij. Opnieuw begonnen ze te roeien, met nog meer inzet dan eerst. Ze hingen met beide armen aan de peddels en maaiden met alle kracht door de golven. Het hielp weinig. De boot was onhanteerbaar door het gewicht van het binnengestroomde water. Een totale overgave aan de krachten van de rivier was het enige dat hen restte. De rand van de opspattende horizon kwam naderbij, het gedonder werd luider en ten slotte zag Oscar waar ze opaf koersten: een reusachtige stroomversnelling. Het traject was bezaaid met rotsblokken, er waren draaikolken en terugslaande golven. Maar het ergste leek een muur van water, die middenin oprees. De rivier stroomde daar over een onderliggende barrière vrijwel loodrecht omhoog. ‘Jesus Christ,’ brulde Jim. Zijn ogen puilden uit zijn hoofd. ‘A standing wave, at least eight foot! Hold on!’ Hij kon zich nauwelijks verstaanbaar maken boven het lawaai van de rivier. De sherpa’s waren asgrauw geworden. Ze stonden midden in de boot en hielden elkaar bij de hand. Met hun andere hand omklemden ze de touwen, die over de zijkanten waren gespannen. Met een blik vol afgrijzen keken ze naar de waterbarrière, die een zekere verdrinkingsdood voorspelde. Bij het ingaan van de stroomversnelling dook de rubberboot met de punt naar beneden. Ze leek zich te bedenken of zij onder of boven water verder zou gaan, besloot tot het laatste en koerste op de standing wave af, die hoger en hoger leek naarmate de afstand kleiner werd. Langzaam, als in een 66

vertraagde film, beklom de boot de kolkende muur. De onderstroom had zoveel kracht dat zij tot halverwege omhoog werd geduwd. Daar bleef ze hangen onder een hoek van vijfenveertig graden. De beide sherpa’s gingen kopje-onder ondanks het feit dat ze binnenboord stonden, want de bodem hing als een tot de rand toe gevuld bassin aan de randen van de boot. Jim stond achterin te schreeuwen maar niemand begreep wat hij bedoelde. Oscar zelf klom zo ver mogelijk naar boven. Hij begon zich werkelijk af te vragen hoe dit verder moest – zijn enige hoop was een wonder. Hij herinnerde zich de film De Tien Geboden, waarin de Dode Zee in tweeën splijt. Plotseling schoven ze naar de zijkant van de witschuimende muur. Ze schuurden langs een uitstekende rotspunt, zodat het rubber bijna scheurde. Stuurloos botsten ze van het ene obstakel op het andere maar bleven overeind. Uiteindelijk bereikten ze het einde van de rapid, waarna de rivier kalmeerde en de boot meevoerde langs een vreedzame bedding, door bos en langs rijstakkertjes. In de verte was een klein strand. Jim en Oscar sprongen overboord en trokken zo hard mogelijk aan het touw dat aan de achterzijde van de raft was vastgebonden. Langzaam, heel langzaam kwam de boot stil te liggen. Zodra de sherpa’s vaste grond onder de voeten voelden, gingen ze ervandoor alsof ze werden afgeschoten. Ze renden zonder om te kijken de helling op en verdwenen in het bos achter de akkers. Op het moment dat Jim en Oscar de boot begonnen leeg te hozen kwam over het strandje een man aanwandelen. Het was een westerling met een pet op. Binnen gehoorafstand gekomen riep hij: ‘Good sport, well done!’ Dit bleek James McIntyre. Hij had hun worsteling met het water gevolgd vanaf de weg boven langs de helling. Hij had gedacht: ‘Die lieden lijken me een beetje in moeilijkheden te zitten. Ik zal ze een handje gaan helpen.’

67

Zal hij dan opnieuw te hulp schieten bij de kapotte jeep? Het blijkt inderdaad James McIntyre. Hij stopt zijn Range Rover. Stijf na een lange rit stapt hij uit en wandelt een rondje om de Willy’s, die als een ziek dier staat te wachten. Harold legt uit wat er mis is aan de cilinders. James kijkt hen aan. Hij loopt nogmaals een rondje om de auto. Hij tikt op het geblutste metaal. Waarom rijden ze niet mee naar Hetauda? Daar is een garage. En als ze willen kunnen ze ook mee naar Rhino Lodge. Daar is de komende dagen het jaarlijkse kampioenschap olifantenpolo. ‘Als jullie genoegen willen nemen met een eenvoudig onderkomen in Tented Camp, kun je dat evenement ook eens meemaken.’ De besluitvorming duurt kort. Opgetogen rijden ze naar het zuiden, door de uitlopers van de Himalaya. Naar de hitte van de Terai. Naar de olifanten. Het is een prachtige tocht door de oerwouden op de grens met India, waar het wemelde van de tijgers toen de malariamuggen er nog de baas waren, niet zo heel lang geleden.

68

Glorious Chitwan! Eindeloos woud, groen en ondoor-

dringbaar. Het teakhouten bos wordt doorsneden door rivieren met zandbanken waarop krokodillen in de zon liggen te soezen, roerloos als ontwortelde bomen. Het water uit de Himalaya stroomt hier traag. Ze hobbelen over een zandpad, nadat ze zijn afgeslagen van de east-west highway – een weidse naam voor de tweebaansweg van Mahendranagar naar Biratnagar. De weg wordt onderbroken door half voltooide of weer ingestorte bruggen over de noord-zuid stromende rivieren, die hier al liepen voordat de Himalaya ontstond. De Range Rover deint als een wild-watervlot door de kuilen, rijdt dwars door de rivier zodat het water tegen hun voeten klotst, slingert door de donkere, eindeloze lanen. Soms is het bos zo dicht dat je geen meter links of rechts kunt zien – afgezien van de sporen van neushoorns die zich door de vegetatie een pad hebben gebaand. Dan weer is de begroeiing open en weelderig, als een spookjesbos met Chitals, Barasingha’s of Hog deer, die hun oren spitsen bij naderend geluid. Het zonlicht filtert door de hoge bomen en bezaait de grond met lichte vlekken. James stuurt zijn auto behendig naar Rhino Lodge, die hij al jaren beheert. Het kamp is een conglomeraat van houten huisjes in bomen gebouwd, gegroepeerd rondom een cirkelvormige ruimte met een spitstoelopend rieten dak – zo hoog als een flinke tempel. Het aardkleurige ensemble past voortreffelijk in de omgeving van het bos. ‘Welkom in Rhino Lodge,’ zegt James. Hij parkeert zijn auto naast de waterpomp. Uit een huisje komt een Nepalees in een gevlekt boswachterspak, die de deur van de auto opent. ‘Welkom in Chitwan,’ echoot hij. Hij buigt als ze uitstappen, want vrienden van de baas dienen met meer dan 69

gemiddeld respect te worden bejegend. ‘Dit is Surya,’ zegt James en slaat de man achteloos op de schouder. ‘Hij is de kampmanager.’ Surya buigt nogmaals. De lucht is fris en zoel tegelijk. Tintelend, kruidig. Prikkelend bijna. Oscar laat zijn longen ermee vollopen. Terwijl de anderen het ronde gebouw binnengaan loopt hij naar de rand van het voorterras, dat grenst aan een vlakte waar vaak neushoorns worden gezien. Boven het olifantengras steken de toppen van de Himalaya, duidelijk waarneembaar op honderddertig kilometer afstand. De Annapurna en Dhaulagiri kleuren roze in de donker wordende avond. Wat een uitzicht, wat een land! Geruime tijd staat hij in gedachten verzonken en voelt een lang vergeten gevoel van harmonie in zich opkomen. Dit is het paradijs, het absolute paradijs – de alomvattende stilte, de uitgestrektheid van de vlakte voor hem, de meedogenloosheid van de natuur, de ongenaakbaarheid van de sneeuwbergen in de verte. De tijdloosheid. Minuten worden hier eeuwen. Hier heersen dimensies die elders ter wereld ondenkbaar zijn. Wat een voorrecht om hier te zijn, beseft hij. Vroeger kon hij zich ook zo voelen, in de Alpen, in zijn tentje, alleen aan de rand van het bos, aan de oever van een beek. Maar toen was hij nog klein en kende hij de wereld niet. Hij aarzelt naar binnen te gaan. Het is er donker, olielampen hullen de ruimte in een gelig licht en laten schaduwen dansen tegen de rieten overkapping. In het midden hangt een koperen schoorsteen boven een knappend houtvuur. Glanzend gelakte keien bedekken de vloer. Aan weerszijden van de teakhouten bar steken twee olifantstanden hun punten omhoog. Recht tegenover de bar staan zetels opgesteld, howdahs – vierkante platforms die gewoonlijk op de rug van een olifant worden bevestigd maar hier op hoge poten als barkruk dienst doen. ‘Er is geen elektriciteit,’ hoort hij James zeggen door het 70

open raam, ‘maar wel koud bier.’ Oscar kijkt naar binnen. In een van de zetels hangt Christophe. Sjouf staat naast hem. Harold drentelt rond. ‘Ik wil even bellen, naar Gautam,’ zegt hij. ‘Dat we niet komen opdagen en dat hij morgen … in verband met dat hout.’ ‘Wát wil je doen?’ vraagt James. ‘Bellen.’ ‘Met wát wil je bellen?’ ‘Met Gautam … met een telefoon.’ Harold kijkt rond. ‘Sir, er is hier geen enkele vorm van communicatie mogelijk, anders dan een man met een brief op de bus naar Kathmandu.’ James neemt een slokje. ‘Ik heb een mailrunner. Chitti boy, jong en snel. Als het moet gaat deze jongen vannacht naar Kathmandu. Dat vindt hij niet erg, want dan verdient hij wat extra’s. ‘We zetten Chitti boy in,’ zegt Harold. ‘Dan kan ik ook schrijven dat Gautam die jeep moet ophalen.’ ‘En hij kan meteen Sjoufs dope meenemen,’ zegt Christophe. Op bevel van James komt er enige tijd later een jongen, mager, op slippers. Hij ziet er niet ouder uit dan hooguit zeventien. Verwachtingsvol kijkt hij rond, zijn blik glijdt van de één naar de ander, zonder vrees, wel bedeesd. ‘Chitti boy,’ zegt James, ‘deze meneren willen dat je een brief naar Kathmandu brengt. Er is haast bij. Damned chito, begrijp je dat?’ ‘Hazur,’ zegt de jongen. ‘Je gaat op de fiets naar het kruispunt. Daar neem je de nachtbus naar Kathmandu, daar ben je dan morgenochtend. Je loopt meteen door naar Sanepa, een uurtje vanaf het busstation, de heuvel op. Daar vraag je naar ‘Gautam van het hotel’. Die kennen ze daar allemaal. Als Gautam een antwoord heeft geschreven kom je direct weer terug.’ ‘Hazur,’ zegt de jongen weer. ‘Hoe heet de meneer waar je naartoe moet?’ 71

‘Gautam sahib, meneer.’ ‘Nee, geen Gautam sáhib! Gewoon: Gautam. Meneer Gautam, desnoods.’ De jongen knikt gedienstig. Hij wordt vervolgens weggestuurd om papier en pen te gaan halen. ‘Kan die jongen het wel vinden, op de fiets langs die tijgers?’ vraagt Sjouf. ‘Tijgers vallen dat soort jochies heus niet aan. Die eten liever een Chital,’ zegt James. ‘Zo ver is het ook niet, een uurtje fietsen en daarna zit hij lekker de hele nacht in de bus. Kom, we zullen wat muziek maken – ik heb wat nieuws uit Kathmandu meegenomen.’ Tot de barkeeper: ‘Whisky boy, doe jij deze batterijen in de taperecorder en draai dan dit bandje. In de tussentijd haal ik mijn andere gasten op – die komen er net aan, geloof ik.’ McIntyre draait zich om en loopt naar buiten. Hij passeert Oscar rakelings, maar ziet hem niet, want de duisternis is diep geworden.

72

Oscar kust de nacht vaarwel, de droom waarin hij ver-

wikkeld was, ontglipt hem als een mistflard. De zon zal straks rijzen boven de vlakte van Chitwan. Het groen zal fonkelen in het hete licht. Rabindranath Tagore wijdde hier dichtregels aan – niets is zo mooi als de opgaande zon boven Indiase vlaktes. Groot, rond en meedogenloos. Hij besluit de gebeurtenissen voor te zijn. Zachtjes staat hij op, voorzichtig dat hij de anderen niet wakker maakt. Dit is het moment, tussen waken en slapen, tussen donker en licht, dat de gedachten helder zijn. Elke morgen krijgt het leven een nieuwe kans en hij is van plan die met beide handen aan te grijpen. Hij zal een wandeling door het bos gaan maken. Hij wil lopen door de ochtendnevel, langs de rivier die koelte belooft. Zwemmen in de Rapti. Hij trekt zijn schoenen, broek en T-shirt aan. Zachtjes sluipt hij door de witte tentopening naar buiten. Het daglicht staat op het punt de nacht te verdrijven. Op het juiste moment is hij aan die vreselijke droom ontsnapt – waar ging die over? Hij kan het niet uitstaan dat hij wel de nasmaak proeft, zonder een spoor van herinnering. Eerst volgt hij het pad naar beneden, in noordelijke richting, door een bosje dat de naam van oerwoud niet verdient. Daarachter stroomt de rivier, weet hij, die kun je zien vanuit het kamp. Maar zolang hij in dit struikgewas is, kan hij slechts gissen waar hij zich bevindt. Voorzichtig vervolgt hij zijn weg, er is nauwelijks meer een pad. Hier komt zelden iemand. De ondergrond is glibberig door de natte klei. De vegetatie is dicht en nat van de dauw – vreemd dat je je zo verloren kunt voelen op nog geen honderd meter van je tent. Voorzichtig zet hij de ene voet voor de ander. Natte slierten mos vegen over zijn voorhoofd. Hij glijdt weg in kuilen. Maar hij geniet. Dit is vrijheid, dit is de belofte waarom hij bioloog 73

wilde worden. Alleen en kwetsbaar, vertrouwend op waarneming en intuïtie. Zo moet Jane Goodall zich gevoeld hebben tijdens haar eenzame tochten door het oerwoud van Tanzania, op zoek naar chimpansees. Vele weken zwierf ze rond zonder een dier te ontmoeten, maar uiteindelijk ‘werd ze één met de natuur’ en won ze het vertrouwen van de apen. Jane liep naakt en ongewapend door het bos, een revolutie in die dagen. Als hij nu een wild dier zou tegenkomen, zou hij dan door een houding van kwetsbare argeloosheid – net als Jane – duidelijk kunnen maken dat hij geen kwaad in de zin heeft? Een kwartier lang wandelt hij in de richting van de rivier. Hij verheugt zich op een bad. Het water van de Rapti, een van de grote rivieren van Zuid-Nepal, zal het stof en het zweet van hem afspoelen. Het zal hem reinigen van alle zonden, denkt hij theatraal. Reinigen van de dagelijks optredende contaminatie. Van dat eeuwige zuchten onder het juk der vleselijke lusten. Midden in de nacht nog werd hij wakker met een onbedwingbare begeerte. De prikkelende buitenlucht, de dierengeluiden, de ontheemdheid die hem besloop, deden het verlangen naar Kirsten oplaaien. De gedachte dat hij haar binnenkort zal zien (als ze tenminste gevolg geeft aan de belofte in haar laatste brief, dat ze ‘er binnenkort aan zal komen’) heeft een erotiserende invloed op alles wat hij doet. Buien van ontembare hitsigheid komen bij nacht en ontij aanwaaien als regens tijdens de moesson. Na enkele greppels vol modder waar hij doorheen waadt, bereikt hij de rivier. Zilver ligt deze te glimmen in de oplossende duisternis. De zon is nog niet op, maar de hemel kleurt nu paarsrood, allengs blauwer. De rivier zelf lijkt te fluisteren. Kleine golfjes kabbelen tegen het zand aan de oever, in de verte gaat een trage stroomversnelling over een bedding van ronde keien. Hij ziet een groepje zilverreigers – roerloos kijken ze in het water. Slapen ze? Wachten ze op een langszwemmend ontbijt? 74

De rivier is hier enkele tientallen meters breed en zeker niet diep. De stroomsnelheid past bij het seizoen. Er is veel water, maar de heftigheid van de moesson is uit de bedding verdwenen. Oscar stapt uit zijn schoenen en wandelt de rivier in. Heerlijk! De temperatuur van het water noodt tot zwemmen. Dus trekt hij zijn kleren uit en legt ze in een bundeltje op de kant. Hij waadt tot grotere diepte en let niet op de omgeving, want hij is geheel geconcentreerd op de stroom voor hem, die weliswaar langzaam gaat, maar toch een grote kracht uitoefent op zijn benen en onderlijf. Hij moet zich schrap zetten om weerstand te bieden tegen de watermassa. Verder wadend gaat hij steeds dieper. Dan loopt de bodem plotseling steil naar een zandbank, waarop in de verte enkele boomstammen liggen. De eerste stralen van de zon prikken in de hemel. Hij klimt het water uit en hurkt. Kleine stukjes hout drijven langs, bladeren van bomen, en hier en daar springt een vis omhoog. Wat een stilte, de natuur fluistert. Zijn lichaam tintelt van verrukking, bloot midden in de Rapti. De gedachte aan een mooie dag hier in het oerwoud vervult hem met een bijna kinderlijke blijheid. Hij staat weer op en wandelt in de richting van de boomstronken in de verte. Dan – Oscar hoort de enorme plons eerder dan dat hij hem ziet. Zijn lichaam verstijft van schik, alle zintuigen slaan alarm. Hij ziet een geweldige beweging in het water, een wild gespetter. Het is een meter of twintig van hem vandaan. Tegelijk, als hij kijkt, ziet hij dat het aantal boomstammen kleiner is geworden. Bomen die zichzelf te water laten? In een flits dringt het tot hem door: Krokodillen! Dit zijn marsh muggers, de reusachtige moeraskrokodillen die in Chitwan voorkomen. Hij dacht dat deze dieren zich voornamelijk in zijkreken ophielden, maar hier liggen ze midden in de Rapti op een zandbank te wachten tot ze door de zon worden opgewarmd. 75

Moeraskrokodillen zijn gevaarlijk. Het zijn domme restanten van een lang geleden afgesloten evolutieproces, toen de natuur het na miljoenen jaren prutsen voor gezien hield, niet in staat het weerbarstig ontwerp te verfijnen. ‘Of dit beest een elegant voorbeeld van ‘survival of the fittest’ is valt te betwijfelen,’ denkt hij, om zich heen kijkend of er nog meer boomstammen in de buurt liggen. Maar ‘fit’ zijn ze zeker en als ‘survivor’ hebben ze een grotere kans dan hij, op dit moment. Hij kijkt naar de overgebleven exemplaren op de zandbank voor hem. Ze liggen met de kop naar hem toe. De overeenkomst met boomstammen is frappant. Niet verwonderlijk dat hij zich vergiste, maar aan die geruststelling heeft hij niet veel. Hoeveel lagen er daarnet? De enorme plons kan door één exemplaar veroorzaakt zijn, maar ook door meerdere dieren. De krokodillen die daar nog liggen, zullen hem niet aanvallen – zeker niet als hij voorzichtig terugloopt. Maar de andere? Waar zijn die? Liggen die roerloos onder water, hier vlakbij? Behoedzaam terugdeinzend speurt hij het oppervlak van de rivier af, op zoek naar kleine bobbels die ogen kunnen zijn. Hoewel het steeds lichter wordt, blijft het moeilijk om iets te zien, want de rivier krinkelt en beweegt. Alle langsdrijvende blaadjes en takjes hebben met een zekere fantasie wel iets bolvormigs. Dat heeft de natuur toch knap gedaan: het camoufleren van krokodillenogen. Ke garne? Wat nu? Hij voelt zich plotseling erg bloot, hier midden op een zandbank met marsh muggers. Hij moet terug, maar is dat veilig? Kan hij zonder gevaar voor benen of onderlijf door die rivier? Hij zal wel moeten, maar prettig voelt het niet. Er is ook niets voorhanden waarmee hij zich kan verdedigen, een stok of zo. Op een enorme steen na. Een ronde rivierkei, hier kennelijk door iemand neergelegd. Hij speurt met aandacht de omgeving af. De monsters in de verte liggen nog steeds in dezelfde houding, daar hoeft hij zich verder niet druk om te maken. De rivier zelf verraadt niets. Het lijkt veilig erdoorheen te gaan, maar die steen zal hij mee76

nemen. Die enorme kei kan hij eventueel op de kop van dat monster gooien. Daarentegen verhindert het gewicht hem snel voort te bewegen. Dit is als het dilemma van zuurstofflessen op de Mount Everest: zo licht mogelijk door de sneeuw naar boven hijgen, of cilinders meetorsen die extra ademnood tot gevolg hebben maar deze tegelijk helpen opheffen. Hij kiest voor de kei. Met moeite tilt hij hem uit het zand. Hij loopt het water in, dat sterker lijkt te stromen dan daarnet, maar dat zal gevoelsbedrog zijn. Hij kijkt om zich heen en beseft dat hij op een andere plek is dan op de heenweg. Hij is verder van de boomstammen verwijderd, meer stroomafwaarts. Daar zal de rivier wel dieper zijn. Moeizaam waadt hij. Door de steen in zijn handen is het moeilijk om zijn evenwicht te bewaren. Dit gaat niet goed. Hij heeft al zijn kracht en aandacht nodig om op de been te blijven. Na nog drie stappen besluit hij de kei te laten vallen. Verder. Sneller. Het gaat goed – hij is nu bijna halverwege. Voor hem liggen geen obstakels. Links komt een tak aandrijven, maar dat is écht een tak, geen marsh mugger in diguise. Nog een paar passen, langzaam. Hij gaat het halen. Opgelucht plonst hij verder en bereikt de overkant. Pas later – wanneer hij in het kamp is bekomen van de ergste schrik – kan hij zich herinneren wat er gebeurde. Op het moment dat hij veilig de oever bereikte met een gevoel van ‘dat hebben we ‘m mooi geflikt’, zag hij haar, een grote neushoorn met haar jong achter zich. Ze scharrelde het bos uit op weg naar de rivier om te drinken, vlak bij de plek waar zijn schoenen stonden. Ze keek naar hem toen hij uit het water stapte. Haar oren richtten zich als schotelvormige antennes, haar ogen loerden, haar hele aandacht ging dreigend naar hem uit, maar haar verdere reactie wachtte hij niet af. Hij zette het op een rennen. Neushoorns zijn verrassend snel en wendbaar, bonsde het door zijn hoofd. Met jongen erbij zijn ze ook erg agressief. 77

Niet als Jane Goodall. Niet weerloos respect afdwingen. Jane liep naakt, Oscar ook, maar daar hield de overeenkomst op. Dwars door de dichte begroeiing rende hij in de richting van Tented Camp, struikelend over takken, glibberend over de vochtige aarde. Vechtend door struiken met venijnige stekels die over zijn huid krassen en bloederige sporen achterlaten, meende hij voortdurend het gedreun en gesnuif van die vleesgeworden tank achter zich te horen. Hinkend en struikelend bereikte hij het kampterrein, krabbelde het heuveltje op. Precies op het moment dat de andere gasten aan het ontbijt gingen rende hij als een bebloede dwaas langs hen heen, in de richting van zijn tent. In een flits zag hij een bekend gezicht, een vrouw met rood haar. Wie was dat? God, nee! Gloriah Ferrara, de Amerikaanse ambassadrice! Ook dat nog. Wat een vertoning. Hij voelde dat zijn piemel voor zijn buik heen en weer slingerde, maar hij had niet de tegenwoordigheid van geest om er een hand voor te houden. Modder kleefde aan zijn benen, bloed zat over zijn lijf gesmeerd. Hij rende door, viel zijn tent binnen en zeeg neer op bed, nahijgend. Hij hoorde het fluiten van zijn adem, het bonzen van zijn hart. Buiten zwol het gelach aan tot gebulder. Op zijn bed zit hij te hijgen. Langzaam komt zijn hartslag tot rust. Hij is bloot en heeft geen reservekleren. Zijn enige bedekking ligt onder bewaking van een agressieve neushoorn aan de oever van de Rapti. Hij trilt van moeheid, maar dankt de hemel op zijn (blote) knieën dat hij het er levend vanaf heeft gebracht. Buiten de tent sterft het lachen weg. Gloriah! Wie zouden er verder zijn? Gasten van James? Hij heeft verder niemand herkend, maar de schaamte is er niet minder om. Hij overweegt om een handdoek om te knopen en op zoek te gaan naar hulp. Zou hij kampmanager Surya laten komen en het verhaal uitleggen? Die zal wel een broek en een hemd 78

weten te regelen. Of misschien kan hij beter wat kleren van James lenen. Ja, hij moet kleren van James lenen. Maar eerst een douche. Op het moment dat hij besluit in actie te komen gaat het tentdoek opzij. Er steekt een wilde bos rossig haar naar binnen, gevolgd door een paar fonkelende ogen en een felrode mond. ‘Hey! You sneaky streaker!!’ klinkt het in rauw Amerikaans. Een uur geleden liep hij nog als een reine phoenix door de beloftevolle ochtend van Nepal, maar nu al voelt de dag onherstelbaar besmeurd en bezoedeld. Tijgerin in mensenhuid, vleselijkste aller dieren, overweldigend, immer paarbereid. In een onderdeel van een seconde beseft hij dat het werkelijke gevaar pas nú manifest wordt.

79

De eerste keer dat Oscar Gloriah Ferrara ontmoette was

tijdens de riksjarace voor ambassadeurs op Tundikhel, het uitgestrekte grasveld midden in Kathmandu. Kort daarvoor had ze haar geloofsbrieven aan Majesteit overhandigd. Ze was een goede vriendin van Gerald Ford en ook van Henry Kissinger, die ze verleidde tot onverstandige dingen, naar men fluisterde. Ze had drie rijke echtgenoten versleten en kwam uit ieder huwelijk financieel gesterkt tevoorschijn, zodat ze aan het einde van de rit een vermogende vrouw was geworden en een mooi bedrag in de verkiezingskas van Nixon kon storten. Op grond van deze kwaliteiten werd ze tot ambassadrice benoemd in het onschuldige en ongevaarlijke Nepal, waar ze nauwelijks kwaad kon aanrichten. De riksja-wedstrijd was Gloriah’s zelfbedachte entree in het openbare leven van Kathmandu. Ze sponsorde de huur van fietstaxi’s en stelde eigenhandig twintig teams van diplomaten samen. Na afloop richtte ze een feestmaal aan voor alle riskjawallahs, die langs de lijn hun eigen voertuig stonden aan te moedigen. Gloriah zelf werd bij die gelegenheid voortgetrapt door haar Britse collega, een man in een gestreept pak, die op de pedalen stond terwijl Gloriah achterin de bak als een Romeinse wagenmenner tekeerging. Zelfs de kranten in India berichtten over de wedstrijd, omdat de Indiase ambassadeur samen met zijn Russische collega over de kop was geslagen. Of haar verdere diplomatieke werkzaamheden in Nepal grote indruk maken wist Oscar niet, maar ze bekleedde haar positie met verve. Niet alleen haar voorkomen was opvallend – groene kattenogen, rood haar en een serie gouden ringetjes in haar oren – maar ook haar garderobe overtrof veler verwachtingen. Ze verscheen in een doorzichtig adelaarskostuum op een bal van de U.S. Marine-club, tot opwinding van de kaalgeschoren cadetten van West Point. Die hadden nog nooit 80

een ambassadrice als adelaar verkleed gezien. Feestjes bij haar thuis werden door weinigen bezocht, maar de happy few die welkom waren in haar zwaarbewaakte residentie, voorzien van vijf airconditioners en volledig dichtgespijkerd met rietmatten, hadden wel wat te vertellen, later. Als ze tenminste niet ten gevolge van een hartstilstand tot eeuwig zwijgen waren gedoemd, zoals generaal Singh Thapa, de gepensioneerde Chief of staff. Thapa verslikte zich in Bourbonwhisky, zoals gebruikelijk in koperen kannetjes opgediend door de allesziende bediende Ganesh, die ook het wierook brandend hield en de kussens opschikte – want Gloriah bezat geen stoel. Haar kamers waren bezaaid met kussens en Tibetaanse tapijten. Men lág dus altijd bij haar thuis. Deze zelfde Gloriah staat nu in de tentopening en zegt: ‘Jij en ik spelen samen polo, dear. Dat vóel ik gewoon! Als je tenminste een broek aantrekt, want James kan niet tegen blote mannen op zijn olifant.’ De spelregels van olifantenpolo zijn simpel. De bal wordt vanaf de rug van het dier met een lange stick geslagen, liefst in het doel van de tegenstander. De kunst is om in samenwerking met de mahout – die de olifant bestuurt door met zijn voeten achter de oren te trappen en hem tot snelheid maant door met een ijzeren pin op zijn schedel te rammen – een zodanige koers over het veld te kiezen dat je bij de bal uitkomt. Coördinatie is nodig, zeker wat betreft evenwicht, want een polo-olifant voelt als een notendop op volle zee. Oscar heeft het geluk dat hij Sangeetha berijdt, een jong vrouwtje, want hoe kleiner het dier, des te wendbaarder en sneller. Natuurlijk winnen ze. Niet één, maar wel drie keer achter elkaar. Met Gloriah’s vuur in het team kún je niet verliezen. Ze mept met de stick zo wild om zich heen dat de graspollen over het veld vliegen. Ze jut de anderen op tot ware doodsverachting. Krijsend zit ze op de olifant en speelt het spel alsof haar leven ervan afhangt. Tijgers in de wijde omtrek zullen 81

zich afvragen welke nieuwe diersoort zich is komen vestigen, maar het is Gloriah Ferrara die de polocompetitie in Rhino Lodge wil winnen. Na het avondeten glipt Oscar weg en loopt door het bos naar zijn tent. Hij is bekaf. Zijn hoofd dreunt. De dag was lang, het spel was vermoeiend en de borrel was heftig – hij droeg als enige geen tropenhelm naar het hem toescheen. Het diner was langdradig en de wijn was slecht. In bed ligt hij te woelen. De bewegingen van de olifant deinen in zijn lichaam na alsof hij een week aan boord van een schip heeft gezeten. De dekens op zijn bed zijn te warm, hij werpt ze van zich af. Vervolgens stopt hij de klamboe weer zorgvuldig onder de matras en ligt op zijn rug te luisteren naar de muggen, die om hem heen janken en met hun razende vleugels tegen het gaas slaan. Ver weg klinken stemmen, de geluiden van het oerwoud zijn dichtbij. Hij hoort ritselen, piepen, kreunen en hijgen. Na verloop van tijd lopen alle geluiden door elkaar heen en slaapt hij in. Plotseling wordt hij wakker, midden in de nacht. Het is of er een dier aan de tent knaagt. Wat zou dat zijn? Hij tracht een zaklantaarn te pakken, maar in het donker vindt hij die niet. Om nu een olielamp aan te steken … Is het een tijger? Een slang? Hij besluit te wachten tot een volgend geluid zich zal aandienen. Het ritselt bij de tentdeur, langzaam ziet hij die opengaan. De maan schijnt naar binnen. Hij ziet het silhouet van een mens. Wie is dat? De kampbaas die hem iets komt brengen wat hij tijdens het eten is vergeten? ‘Darling, it’s only me-he!’ klinkt het fluisterend. Die stem! Gloriah? Voordat hij iets kan zeggen staat ze naast zijn bed en glijdt uit haar kleren. Het lijkt of ze alles al heeft losgeknoopt voordat ze binnenkwam. Of heeft ze nauwelijks wat aan? Met een ruk trekt ze de klamboe omhoog en duikt naast hem. Snel frommelt Oscar het muskietennet achter haar blote rug weer 82

terug onder de matras, want alles is beter dan een bed vol met muggen. ‘I am leaving next week for the States,’ fluistert ze, ‘en ik vond dat ik deze buitenkans niet mocht laten glippen.’ Haar erotische uitstraling is allerwegen bekend, maar dit had hij niet verwacht. Wat nu? Hij probeert naar achteren te schuiven maar veel ruimte is er niet. ‘Ssst. Zeg maar niks, ik weet wat je denkt. Luister naar wat ik te vertellen heb.’ Terwijl ze dit zegt, strijkt ze hem over zijn rug. Langzaam drukt ze hem achterover. Haar adem gaat snel en ze likt hem vluchtig over zijn lippen als ze zich over hem heen buigt. ‘Ik heb al die tijd naar je verlangd.’ Oscar probeert zich op te richten. ‘Welke ‘al die tijd’, Gloriah?’ ‘Al een jaar, sinds ik je ontmoette. Je bent bij me thuis geweest, maar je gaf geen krimp. Toen heb ik me voorgenomen … en nu ga ik bijna weg. Voorgoed. Mijn ambtstermijn is voorbij.’ Oscar laat zich terugvallen op het kussen, zijn hoofd tegen de klamboe. De muggen zoemen rond zijn hoofd maar kunnen hem niet prikken. Dat is de enige geruststelling van het moment. Hij slikt maar voordat hij wat kan zeggen drukt Gloriah een vochtige kus op zijn mond en fluistert: ‘Stil, deze tenten zijn nogal gehorig. Ik weet waar iedereen slaapt. Ze liggen allemaal in bed.’ ‘Ben je ze allemaal afgeweest…’ ‘Nee, jij bent de eerste en dat blijf je ook, als je je tenminste netjes gedraagt.’ Hij weet niet wat hij moet zeggen. Weer probeert hij zich op te richten maar ze duwt hem weer terug. ‘Liggen jij. Make love, no noise.’ Uitdagend plukt ze aan zijn boxershort, voor de rest is hij bloot. Het is zeker dertig graden. Zweet plakt op zijn buik, onder zijn oksels. Gloriah is zeker vijftig, denkt hij, en zo ziet ze er ook uit. Het is donker, het maanlicht schijnt op de voorkant van de tent, de rieten 83

overkapping erboven zorgt dat het witte licht niet naar binnen doordringt. Hij ziet alleen haar contouren, haar verwarde haren, haar lijf. Haar gezicht kan hij nauwelijks onderscheiden. ‘Vind je me niet lief ?’ fluistert ze met een hoog stemmetje. Lief! Hoe kan hij dit nu lief vinden? Monster! Paarbelust oerdier. Wat moet hij in hemelsnaam aanvangen met de hoogste vertegenwoordigster van de Verenigde Staten van Amerika in het Koninkrijk Nepal, die in gezelschap van Gerald Ford en Henry Kissinger verkeerde? Zou zij die mannen op dezelfde wijze te grazen hebben genomen? Om haar de tent uit te zetten lijkt hem een hele onderneming, maar het vooruitzicht haar te beminnen stelt hem ook niet gerust. ‘Laten we zeggen, ik moet nog een beetje wennen aan het idee. Ik sliep erg diep, weet je, en dan duurt het even voordat …’ ‘Geeft niet, schat, ik heb alle tijd, het is pas twaalf uur. Toen je zo vroeg naar bed ging besloot ik mijn nacht aan jou te spenderen.’ ‘‘Spenderen’… dat klinkt negatief.’ ‘Spend the night together, nee, dat is niet negatief. Het is juist mooi! Ik voel het meer als iets sereens, als het aanbieden van iets kostbaars.’ Ze richt zich op en draait zich op haar knieën. Haar gestalte steekt donker af tegen de achtergrond. Langzaam buigt ze zich voorover en steekt haar armen naar hem uit: ‘Hier, uw dienares! Ik ben de maagd – gekleed in een wit gewaad benader ik U bij volle maan, in zedigheid. Ik heb de eer Uw linnen tempel te betreden. Ik werp mij aan Uw voeten – ik bied mijn lichaam aan. Ik schenk mijn ziel aan U, o God van Chitwan. Mijn Apollo. Ik huiver in Uw aangezicht. Neem mij. Uw dienares. Ik ben bereid.’ Met een theatraal gebaar van haar armen zakt ze naast hem terug op bed, spreidt haar benen en kreunt zachtjes: ‘Kom nou.’ ‘Maagd? In wit gewaad? Gloriah! Hoeveel mannen heb je niet versleten?’ 84

‘Ik ben drie keer getrouwd geweest.’ Oscar schuift een stukje bij haar vandaan, ervoor wakend dat zijn rug de klamboe niet raakt. Dit lijkt een geschikt moment om tijd te winnen. Hij fluistert: ‘Ik zal me als voorkomend gastheer gedragen. Maar eerst wil ik meer van je weten. Vertel me over je echtgenoten. Allemaal. Wat er gebeurd is. Dan begrijp ik je beter.’ ‘Wil je dat echt weten?’ ‘Bespaar me geen detail. Please.’ Ze vertelt, terwijl ze over zijn buik aait. Haar eerste man was eigenaar van een groot electronicabedrijf. Ze was nog geen twintig toen ze met hem trouwde. Ze werkte bij hem in de zaak. Aanvankelijk hield ze veel van hem, maar hij bleek in toenemende mate een workaholic. Hij werkte en werkte maar, tot hij er letterlijk bij neerviel, op zijn veertigste. Een hartaanval. Er was geen sex meer geweest na de eerste jaren van hun huwelijk. Dus had ze allang een ander, de directeur van Delta Airlines. Ze trouwden en leken gelukkig. Ze reisden de hele wereld over. Haar leven was een aaneenschakeling van VIP-lounges, eersteklasstoelen en champagnekoelers. Het was een aardige kerel, maar helaas zó mooi dat iedereen verliefd op hem werd. Op een gegeven moment was er geen houden meer aan. De ene stewardess na de andere wist hem te strikken. Gloriah nam wraak – ze scheidde na een lange rechtszaak, tegen een hoge beloning. De derde was steenrijk en al oud toen ze trouwden. Ze deed dat om de kick van de erfenis en zijn belangrijke vrienden uit de Republikeinse Partij. ‘Ja, hij is een natuurlijke dood gestorven. Weet je voldoende? Nu wil ik …’ ‘Hoho, niet zo snel. Dus ben je erg rijk?’ ‘Dat heeft er niks mee te maken. Ik ben een vrouw en ik heb maar één leven, you know. En met geld kun je niet neuken.’ ‘Wel vóór geld.’ ‘Dat heb ik niet nodig.’ 85

‘Ik wel.’ ‘Sugar, how much do you need?’ Ze duwt het puntje van haar tong in zijn oor. Ze wrijft met volle hand over zijn lijf en zijn benen. Ze trekt langzaam haar scherpe nagels langs zijn flanken en likt aandachtig over zijn ogen. ‘Ik heb evaring in impotente sukkels zoals jij, zie je wel dat het werkt?’ ‘Hoeveel mannen versier je per jaar?’ ‘Ach,’ zegt ze korzelig, ‘wat maakt dat nou uit. Dat weet ik echt niet. Vroeger meer dan nu. De jaren tellen. Vroeger, op feesten en borrels van de Republikeinse Partij, schepte ik er behagen in zo hard mogelijk te flirten.’ ‘Daarom ben je ambassadrice geworden, door Henry Kissinger?’ ‘That’s history,’ zegt ze ontwijkend. ‘Ik zal mijn mond houden tegen alle dieren in het woud.’ Stil ligt ze naast hem. ‘Weet je, voor jou voel ik iets anders, ik voel me bij jou heel veilig en klein.’ Oscar gaat verliggen, het zweet breekt hem aan alle kanten uit. Ze kroelt met haar vingers door zijn borsthaar. Hij strijkt over haar rug, dat is alles wat hij aan erotiek op kan brengen. Ze heeft stevige billen, maar hij past ervoor om verder te avonturieren, want hoe langer hij naast haar ligt des te meer voelt hij de weerzin in zich opkomen. Om dit gevaarte te bevruchten moet je wel stomdronken zijn, denkt hij venijnig. Hij wil dit niet. Er zijn spinnen die na de paringsdaad door het vrouwtje levend worden opgegeten, en Gloriah lijkt hem daartoe ook in staat. Hij heeft het leven lief en wil tenminste eerst dat hotel afbouwen. Zuchtend schuift ze bij hem vandaan. ‘Wat moet ik doen om je te behagen, harig godje van me?’ ‘Je mag naast me liggen en verder helemaal niks. Wel mag je verhalen vertellen. Er zijn mensen die klaarkomen van verhalen, wist je dat?’ ‘Als dat je opwindt …’ Stil liggen, denkt Oscar. Luisteren. Tijd rekken. 86

‘Ik heb je verteld over mijn echtgenoten, maar de echte liefde heb ik elders moeten halen.’ ‘Waar?’ ‘Overal, overal. Op partijen, in de tuin, van die zwoele Californische nachten, dat is het heerlijkste wat er is. Dronken worden op een feest en dan zo’n brave kerel tot het kookpunt brengen, dat kan ik heel goed. Ik heb er niet veel vrienden aan overgehouden en nog minder vriendinnen, maar dat kon me niet schelen. Het was een soort sport. Op een gegeven moment had ik ook daar genoeg van – ik wilde meer, samen met vrouwen.’ Haar hand strijkt zachtjes, Oscar doet zijn ogen dicht. ‘Gloriah, details wil ik horen, details.’ Onverstoorbaar gaat ze verder: ‘Maar dat lag me toch minder – ik ben meer een mannen-vrouw. A man-eater.’ ‘Zoals de tijgers hier.’ ‘Omdat ik genoeg kreeg van al dat vrijblijvende gedoe ben ik weer gaan werken. Allerlei baantjes. Toen kwam ik in een ander circuit. Dat was heel enerverend, ik deed het op bureaus en zo.’ ‘Werkelijk? Ik ben niet zo geschikt voor een kantoorbaan, geloof ik.’ Ze giechelt. ‘Wil je echt niet weten wat ik met al die mannen op de negenenveertigste verdieping uitvoerde? Het spannendste heb ik het gedaan in een ballon.’ ‘Ballon?’ ‘Met een piloot van mijn man, die had een eigen hot air balloon. Wij gingen vliegen in Texas, zó mooi! Niemand kan je zien. Je drijft door de blauwe lucht, hoog boven de aarde. Op zich is dat al een waanzinnig erotische ervaring. You are flying all the time, en die kerel was zo’n stuk. Dat mandje had niet veel ruimte. Trouwens, die keer in de cockpit met …’ Oscar sluit zijn oren. Vroeger was hij te porren voor dit soort verhalen. Vroeger. Maar nu, hier? Een gevoel van treurigheid komt als een golf over hem heen. Tentakels sluiten 87

zich om hem heen, met zuignappen vol afschuw. Hij wil weg, weg uit deze omklemmende greep, uit deze klamboe met een oud mens dat hem probeert op te vrijen. Ooit appelleerde zo’n situatie aan een soort dierlijkheid in hem, maar het lukt niet meer. Hij wil dit niet. Die hijgende adem. Dat gefluister in zijn oor, het gekriebel in zijn kruis. Hij voelt zich vies, hij voelt zich ongelukkig. Wat moet hij in vredesnaam doen? Haar het bed uit duwen, de nacht in? Stel je voor dat ze herrie gaat maken? Hij hoort haar nu dingen zeggen over een Filippijns meisje dat haar in een hotelkamer in Manilla van top tot teen insmeerde met een heet zalfje, een soort anti-spierpijn-smeerseltje dat gaat gloeien. Haar gehele vrouwelijkheid was met dit wonderzalfje onder handen genomen, waarna Gloriah het gevoel had gekregen van een stratocruiser. En dat was slechts het voorspel geweest, want ze was daarna wel twaalf keer buiten zichzelf getreden van genot. ‘The second and the third are always the weakest, but after the fifth it is great, magnificent, like heaven.’ En dan: ‘Ik heb dat potje bij me, zal ik jou eens lekker insmeren? Zal ik het even pakken? Ik weet zeker dat het helpt, ik heb er zelfs een blok graniet mee tot leven gekregen.’ Als ze dat gezegd heeft, zegt hij: ‘Gloriah, stop! Ik vind je lief, maar dit moeten we niet doen.’ Hij richt zich op en duwt de klamboe opzij. Hij stapt uit bed en trekt een T-shirt aan, waarna hij op een stoel gaat zitten. Muggen zoemen om zijn lijf maar hij merkt het niet. Ze blijft stil liggen. Ze kijkt hem aan – althans dat vermoedt hij, want het is te donker om iets te zien, anders dan de contouren van haar lichaam dat daar ligt, stil en een beetje in elkaar gekromd. ‘Dit overkomt me zelden,’ fluistert ze ten slotte. ‘Ik hoop niet dat het je opwindt,’ zegt Oscar. Hij heeft meteen spijt van zijn opmerking. ‘Nee, ik word hier niet opgewonden van.’ Ze kreunt. ‘Het breekt me. God, zoiets breekt me.’ Ze zwijgt een tijdje. Plotse88

ling richt ze zich weer op, en zegt met hoge stem: ‘Zullen we samen een wandeling gaan maken?’ Een wandeling, alweer? Hij is de vorige nauwelijks te boven, die tocht naar de rivier. Toen was hij in gezelschap van een krokodil en een neushoorn. Nu zou hij met een tijgerin een wandeling gaan maken? Waarheen? Naar de andere tijgers? Hij moet dat niet doen, hij heeft er schoon genoeg van. Hij krijgt zin in iets heel sterks en kouds. Dat is er niet. Hij zou in de bar – ach, laat ook maar. Hij herinnert zich een nacht lang geleden, toen hij door de moeder van een vriend ook mee uit wandelen werd genomen. Het was tijdens een vakantie in de Ardèche, waar hij bij de familie te gast was. Ze hadden een huis midden in het bos, in de wijde omtrek was er geen levende ziel te bekennen. Het huis zelf werd ‘s zomers in beslag genomen door feestneuzen en dronkenlappen, die onder het mom van artistiek samenzijn de godganse dag glazen leegdronken en met elkaar zaten te flikflooien. Hij was daar verzeild geraakt, vers van de middelbare school. Ze zouden een avondwandeling maken, maar uiteindelijk ging niemand mee, behalve die moeder, hijzelf en een beeldhouwer die ten gevolge van zijn onbedwingbare dorst nauwelijks meer kon lopen. De beeldhouwer haakte af na het eerste bruggetje en daarna liepen ze samen verder, maman en hij, door de struiken. De spanning was te snijden, hij wist niet hoe hij zich moest gedragen. Het einde van het liedje was dat hij op een vochtig weilandje door haar werd overmeesterd – hij werd gewoon verkracht, hij had geen weerwoord. De rest van de vakantie had hij een kop als een boei. Hij was man geworden op een manier die hij niet voor mogelijk had gehouden. Nachtwandelen met oudere vrouwen doet alarmbellen rinkelen. Nu dus Gloriah. Hoe krijgt hij die in haar eigen bed? Moet hij dan toch een ommetje maken en na vijf minuten voorwenden dat hij zijn enkel verzwikt? Als hij niet oppast, wil ze 89

hem dan ook nog verzorgen. Nee, de ‘direttissima’ lijkt beter, gewoon zeggen waar het op staat. Rechtuit, eerlijk, dat is het beste, voor haar en zeker voor hem. Maar tegelijkertijd krijgt hij medelijden met het 55-jarige dier, dat kreunende geluiden ligt te maken onder zijn klamboe. Is ze aan het huilen? Wat doet ze in godsnaam? Dat geluid! Hier in die tent, met al die mensen om hen heen, wat voert ze uit? ‘Wat is er?’ vraagt hij, iets te hard. ‘Ik probeer klaar te komen,’ kreunt ze, ‘Als jij het niet doet, dan doe ik het zelf wel.’ Tegen deze vasthoudendheid is hij niet opgewassen. Hij staat op, doet de tentdeur open en glipt naar buiten. Zoek het maar uit. De maan schijnt op het veld tegenover de tenten. Hij weet dat aan de andere zijde stoelen staan, waar ‘s middags de thee wordt geserveerd. Hij loopt erheen en gaat zitten. De tenten liggen wit en stil tegen de bosrand, hij hoort overal geritsel van dieren, zo lijkt het. Als hij zich niet vergist hoort hij boven alles uit het piepende doorzetten van Gloriah, in zijn tent, in zijn bed, onder zijn klamboe. De ambassadrice van Amerika in eigen persoon – eenzaam, oud, maar ongebroken op jacht naar haar stratocruiser gevoel.

90

‘Ik kom je bedanken voor de goede zorgen, dat je die kle-

ren voor me hebt geregeld na mijn wilde wandeling,’ zegt Oscar tegen Surya Devkota, de kampmanager. Ze staan naast elkaar in de haathisar, het olifantenkamp dat een paar minuten lopen in het bos ligt. Surya is bezig de olifanten te voeren met ‘sandwiches’ – bundeltjes rijst bijeengehouden door grashalmen. ‘Geen dank. U bent er goed vanaf gekomen. Een neushoorn met een jong is erg gevaarlijk.’ Oscar loopt een rondje om de olifanten en klopt op de slurf van een groot mannetje met twee reusachtige slagtanden. Op een bord boven zijn hoofd staat zijn naam geschilderd: ‘Pashupati’. ‘Goedemorgen, Pashupati,’ zegt Oscar. De olifant bekijkt hem met een groot oog. Langzaam heft het dier zijn slurf en spuit een wolk stof naar achteren. Vervolgens pakt hij een tak en schilt de bast eraf, die hij in zijn mond stopt. Zijn oog blijft op Oscar gericht, onderzoekend. Surya doet een stapje dichterbij en zegt: ‘Salaam.’ De olifant snuift, kromt zijn slurf voor zijn voorhoofd en knikt plechtig met zijn hoofd. Dit is de groet die hoort te volgen op het commando ‘Salaam’. ‘Die olifantencommando’s komen oorspronkelijk uit het Hindi,’ zegt Surya. ‘Eemhor, draai je om. Uthau, doe je been omhoog. Pasar, ga liggen. Probeert u maar.’ ‘Pasar!’ zegt Oscar. Het dier zakt onhandig door zijn knieën en gaat liggen. Ondertussen kijkt hij vragend naar zijn baas: doe ik het goed? Surya klopt hem goedkeurend op zijn voorhoofd. Oscar slaagt erin de olifant weer te laten opstaan met het commando ‘Mayal!’ Langzaam en ogenschijnlijk onwillig verheft het dier zich. Eerst komt de enorme achterkant omhoog 91

en vervolgens strekt hij de voorpoten. Daar staat hij. Zijn slagtanden glimmen, zijn slurf wiebelt en snuift. ‘Aagath!’ roept Oscar. ‘Kom hier!’ De olifant doet een pas naar voren. Ze staan neus aan neus – een ongelijke strijd. ‘Jau!’, ‘ga weg!’ Een stap naar achteren. ‘Jau’ is een onbeleefde gebiedende wijs, slechts te gebruiken voor honden, kinderen, bedienden, onaanraakbaren en kennelijk dus ook voor olifanten. Het klinkt snauwend, het is nauwelijks beleefd uit te spreken. ‘Uitstekend, u hebt talent! U kunt hier komen werken,’ zegt Surya. Hij voert de olifant nog een sandwich en klopt het dier geruststellend op de slurf. Oscar drentelt in het rond en snuift de lucht op. In de verte klotst de rivier tegen de oever, het is de plaats waar de olifanten in het bad gaan. Wat een prachtige dieren zijn het. Ook aandoenlijk, als je ze goed beziet. Hun huid zit als een te groot hansop om hen heen, hun benen staan in een onhandige xvorm, het geeft ze iets ontroerends. ‘Wat een heerlijke baan heb je toch,’ zegt hij tegen Surya. ‘Midden in de natuur. Nergens is Nepal zo ongerept als hier. Het enige nadeel lijkt me die toeristen. Maar die neem je op de koop toe.’ Surya kijkt hem vragend aan. ‘Toeristen zijn vervelend, maar het zijn geldbuidels die je kunt leegschudden.’ Oscar pakt een juten zak en schudt hem ondersteboven heen en weer. Er vallen wat rijstkorrels uit. ‘Thank you very much, sahib! Harder rammelen, nog meer roepies. Je verdient hier geld op de mooiste plek van de wereld! Wat wil je nog meer.’ Surya tekent met een takje in het zand. Bijna achteloos zet hij eerst een grote ‘S’ en trekt er twee verticale strepen doorheen. ‘Ik verdien hier vierhonderd roepie per maand.’ ‘Nou? Dat is veel vergeleken met anderen. Wees blij.’ ‘Ik wil naar het buitenland. Kan ik geen baan krijgen bij een dierentuin? Hebben ze in Nederland geen olifanten?’ Een dierentuin in Nederland? Niet doen!, gaat het door Os92

car heen. Voor je het weet zit je aan zo’n jongen vast. Het is leuk voor twee weken, maar daarna geeft het alleen maar ellende. Hij kijkt naar Surya. Aardige knaap, intelligent. Hij ziet er goed uit. Zelfbewust. Iets jonger dan Oscar. Een groot voordeel is dat hij je niet voortdurend naar de mond praat, zoals veel Nepalezen. Hij lijkt een goed voorbeeld van een brahmaan uit een klein dorp, van kinds af aan gewend om naar de ogen gekeken te worden, maar tegelijk ook doordrongen van noblesse oblige. ‘Waar kom je vandaan, Surya?’ ‘Gorkha, mijnheer.’ ‘Ah, de dappere stad. Je bent een brahmaan, is het niet?’ Surya knikt. ‘Een vriend van me – ook een brahmaan, een stuk ouder dan jij – vertelde dat in zijn dorp iedereen van lagere kasten voor hem moest buigen. Hij liep over straat en vond het normaal dat die mensen op de grond lagen. Met gevouwen handen. Ze staken ook hun tong uit ten teken van respect. Deden ze dat bij jou ook?’ ‘Mijn vader vertelde die verhalen.’ ‘Dat jochie schreed dan langs, slechts een stapje verwijderd van God en ver verheven boven de sudra’s die voor hem knielden.’ Surya: ‘Dat is het probleem in dit land. Die ongelijkheid. Daarom is het communisme goed. En daarom houd ik van dieren.’ ‘Zijn dieren dan anders?’ ‘Ja, die zijn echt, puur. Die zijn gelijk.’ ‘Dieren zijn gelijk? Aan wie?’ ‘Aan elkaar.’ Oscar: ‘Wat een onzin! Er bestaat geen communisme in de natuur. Dat is tegennatuurlijke onzin. Dieren zijn juist níet gelijk. Er is een uitgesproken hiërarchie.’ Surya: ‘Er is een leider, er zijn volgelingen. Maar de manier 93

waarop de leider zijn overwicht verdedigt is onderling geaccepteerd. Mensen maken misbruik. Sommigen zijn zo veel machtiger en rijker dan anderen. Brahmanen spugen op sudra’s. Dat zie je in Nepal toch overal om je heen?’ Oscar kijkt naar de olifanten, die bezig zijn met hun eindeloze eetpartij. Tonnen voedsel worden hier jaarlijks verslonden. Bossen gras verdwijnen aan de voorkant in de olifant en met de regelmaat van de klok ploffen er reusachtige drollen aan de achterzijde in het stof, begeleid door ratelende winden. Bij dit enorme eten zijn hun slagtanden werkeloos, ze zitten zelfs in de weg. Slagtanden dienen slechts om de onderlinge hiërarchie in stand te houden. De Nepalezen hebben daar zelfs een spreekwoord voor: Haathilai duitaa daant hunchha, eutaa khaane, eutaa dekhaune – De olifant heeft twee soorten tanden: één om mee te eten en de ander om gezag mee af te dwingen. Oscar besluit het over een andere boeg te gooien. ‘Geloof je in God?’ ‘Ja.’ Surya zegt het zonder aarzelen. ‘God staat boven ons, is het niet? Hij is in alle gevallen oppermachtig. Strijdt dat niet met je verlangen naar gelijkheid?’ ‘Ik geloof in God als een bezielende geest.’ ‘Hoe kun je als brahmaan nu een kastengevoel hebben, in God geloven en tegelijk als communist denken dat iedereen gelijk moet zijn.’ ‘Ik heb geen kastengevoel.’ ‘En deze olifanten? Staan die onder je?’ ‘Nee, die staan niet onder me, dat zijn schepselen Gods. Die beschermt ze.’ ‘Beesten vechten om te winnen, nietwaar? Grotere tijgers verjagen de kleinere. Ze eten herten, de zwakkere eerder dan de sterkere. Waarom beschermt God ze dan niet beter? Volgens mij is de natuur één groot voorbeeld van hoe gelijkheid faalt. Alleen het verschíl telt. Ongelijkheid helpt de wereld vooruit. ‘ 94

Surya tekent met zijn takje een cirkel om het dollarteken heen. Dollars winnen van roepies. Op het moment dat Oscar dit inzicht als toegift aan Surya wil toevertrouwen, ziet hij in de verte de gestalte van Harold aankomen, een beetje slingerend zoals wel vaker als hij moe is. Achter hem lopen Christophe en Sjouf, beiden met een joint in de hand. Ze zwaaien. ‘We gaan!’ schreeuwt Sjouf. ‘Harold z’n hout ligt te rotten!’ ‘En Sjouf wil zijn voorraden aanvullen!’ roept Christophe. ‘Alles is weer op.’ ‘Kom eens langs als je in Kathmandu bent,’ zegt Oscar tegen Surya. Hij krabbelt zijn telefoonnummer en adres op een papiertje. ‘Het is leuk om verder te praten. We moeten maar eens zien of er mogelijkheden zijn. Als je een beetje ongelijkheid aanvaardt, zijn er misschien wel kansen op een baan.’

95

Oscar begon aan God te twijfelen toen hij elf jaar oud

was. Hij lag in een tentje in de Alpen tijdens een van die zomervakanties waaraan geen einde leek te komen, toen hij op een avond door zijn vader werd gewezen op de gieren die hoog boven hun hoofd rondcirkelden. ‘Die eten lammetjes,’ zei vader. ‘Het zijn reusachtige vogels. In de avond, als het moederschaap moe is, zeilen ze op hun vlerken naar beneden en grijpen de jongen met hun scherpe klauwen. Ze sleuren de lammetjes mee naar de rotsen, waar ze hun nest hebben.’ Zou het echt zo zijn? Hij vroeg het zich af. Zijn vader overdreef wel vaker, maar het zette hem aan het denken. Zou hij zelf gevaar lopen? Konden die gieren hem optillen, als ze wilden? Zo groot was hij nog niet. Hadden ze niet een enorme honger? Voor de zekerheid sloot hij zijn tent goed af, zette zijn tas voor de ingang en nestelde zich veilig in zijn slaapzak achterin. Waarom stond God deze wreedheden toe? Waarom greep hij niet in? Hij tobde de halve nacht over die vraag en toen hij ten slotte in slaap viel droomde hij over gieren, die met bebloede koppen aan de darmen van een schaap zaten te trekken, hun klauwen stevig verankerd in hun prooi, hoog op een rotspunt boven het kamp. Rillend werd hij wakker. Het was nog lang geen ochtend. Zou God eigenlijk wel bestaan? Hoe zou je daar achter kunnen komen? Zou hij zich laten kennen, als je erom vroeg? Oscar begon te prevelen: ‘Lieve Heer in de hemel, waarom geeft u geen teken dat u bestaat?’ De bijbel stond vol van tekenen, dus het zou God geen enkele moeite kosten om zich kenbaar te maken. De volgende ochtend waren de gieren verdwenen. Er was niets bijzonders te zien. Iedereen deed gewoon. Maar Oscar 96

lette goed op, het leek of hij een extra zintuig had gekregen om te zien in welke vorm God zich manifesteerde. Het kon van alles zijn, een omgevallen boom, een dansende vlinder, een windvlaag door de dennen die een bepaald geluid veroorzaakte. Alles wat hij waarnam was plotseling met een waas van betekenisvolle geheimzinnigheid omgeven. De takjes op het pad leken een bepaalde vorm te hebben. Betekende dat wat? Na drie dagen werd hij gek van zijn speurtocht. Het duizelde hem. Oscar besloot God een ultimatum te stellen. ‘Heer, indien u niet voor morgenmiddag vier uur een duidelijk teken hebt gegeven dat u bestaat, geloof ik niet meer in u. Kom mij te hulp. Ik smeek u.’ Hij fluisterde, zachtjes maar nadrukkelijk, er zorg voor dragend dat niemand hem kon horen. Zijn lichaam lag gekromd in een slaapzak, zijn handen waren gevouwen en zijn ogen zo stijf dichtgeknepen dat zijn oogleden begonnen te trillen. Na zijn smeekbede viel hij in een onrustige slaap. De volgende ochtend werd hij wakker met de zekerheid dat dit De Dag zou zijn dat God zich zou openbaren. Het stemde hem vrolijk. Vóór vier uur had hij zekerheid. Zijn vader bakte eieren met spek voor het ontbijt, zoals alle ochtenden. Oscar zat toe te kijken hoe vader op een krukje achter de primus in de weer was. Zijn broer en zusjes hielden beurtelings hun bord bij, Oscar nam als laatste. Ze zouden eens moeten weten wat voor bijzondere dag dit was. Hij neuriede zachtjes en voelde zich bijna transparant. Ze gingen wandelen. Het was een schitterende tocht over alpenweiden, overgaand in de morenen van een gletscher. De zon straalde met een intensiteit die de natuur in vuur en vlam zette, de kleuren van de bloemen deden bijna pijn aan de ogen. Het was twaalf uur, ze aten stokbrood met kaas op een pasje dat uitzicht bood over de bergen aan de andere kant, op de Italiaanse grens. Hoog staken de wit besneeuwde toppen de hemel in. 97

Oscar haalde diep adem. Was dit dan het teken van God – zo abstract, zo alomtegenwoordig? Was deze overweldigende natuur niet één grote getuigenis van zijn bestaan? Toen hij opstond stootte hij met zijn voet tegen een kei. De steen rolde eerst langzaam weg, aarzelend, maar won allengs aan snelheid. Na enkele tientallen meters begon hij te stuiteren. De sprongen werden hoger en hoger. Ten slotte spatte hij uiteen tegen een rotswand. Het geluid weerkaatste van alle kanten. De knal galmde na als het amen in de kerk. Het klonk als een uitroepteken achter een bewering die geen tegenspraak duldde. Op de weg naar beneden bekroop hem de onzekerheid. Twijfel sloop in zijn hart. Was dit dan Het Teken geweest? Eerlijk gezegd had hij wel vaker in schitterend weer door de bergen gelopen en zich vergaapt aan de pracht van de Alpen. Toen ze in het kamp terugkwamen en de wandelaars zich met hun voeten in de beek overgaven aan de rust van de middag, sloop Oscar het bos in. Het was nu tegen drieën. Hij wilde zich geheel concentreren op het komende uur. Het uur der waarheid. Voorzichtig liep hij over het bospaadje, waarover hij al talloze malen had gelopen. De zon scheen door de dennennaalden. Gefilterd licht viel op de varens om hem heen. Hij ging zitten naast het pad en wachtte af. Toen hij zich opdrukte om te verzitten, voelde hij een harde steek in zijn rechterhand. Twee bloeddruppels welden op, ongeveer drie centimeter uit elkaar, op de muis van zijn rechterhand. Oscar keek ernaar. Wat was dat? Een adder? Was dit de beet van een adder? Geschrokken keek hij naar de plek waar hij zijn hand een paar seconde tevoren had neergezet. Hij zag niets, behalve een brandnetel. Maar kon een brandnetel zo hard prikken dat er bloed vloeide? Paniek omsloot zijn hart, hij voelde zich bijna duizelig van schrik. Hij wilde terug naar het kamp, maar hij kon niet weg. Hij mócht niet weg van zichzelf. Dit was het moment! Hij voelde een groot vertrouwen in zich opwellen. Dit was Het 98

Teken. Als het een slang was geweest zou God hem redden. Of hem tot zich nemen. Om vier uur leefde hij nog. Dit was het bewijs, dacht hij. Hij kon zich gerust overlaten aan Gods zorgen. Zijn leven was in vertrouwde handen. Met deze gedachte, die zijn hele lijf deed tintelen, liep hij terug naar beneden, naar het kampje in het bos waar zijn vader bezig was een vuur aan te leggen. Die avond keek hij met ontzag naar de vlammen en met zijn elfjarige brein trachtte hij te bevatten hoe groots de schepping was. De verdoving duurde tot op de middelbare school. Toen voelde Oscar, vijftien jaar oud, in alles wat hij zag een logisch verband. Evolutie! Natuurlijk, zo was het gegaan. Alles wees erop – er was een duidelijke lijn. De schellen vielen van zijn ogen. Hij sloot Darwin in zijn hart en God verdween in de rekwisietenkist van zijn jeugd. Wel prevelde hij nog enkele malen een gebed om zijn excuses aan te bieden. Oscar besloot zijn ideeën over de hem omringende kosmos naar buiten te brengen. Samen met twee klasgenoten uit 4-gymnasium, die Sartre lazen, richtte hij een cabaret op. Het gezelschap heette ‘De Ei’. De première werd op grote affiches door de school al weken van tevoren aangekondigd. De gymnastiekzaal annex aula werd omgetoverd tot feestzaal. Meisjes van de MMS, met zwarte ogen en wijde petticoats, hingen visnetten op. De weinige jongens van de hbs, die Oscar en zijn vrienden goed gezind waren, zetten stoelen in rijen. Ze knoopten vlaggen aan de ringen. De gordijnen van het podium waren hermetisch gesloten; alleen leden van De Ei en enkele handlangers mochten daarachter komen. Om precies kwart over acht zat de zaal bomvol. De eerste rijen waren gevuld met luidruchtige hbs’ers, die argwanend in het gestencilde programmaboekje lazen. 99

‘Hé jongus, die gasten van het gumnasium zullen toch niet de hele avond latijns gaan lullen!?’ schalde één van hen. ‘Laat ons zingen!’ riep een ander. Daarna zette hij het eerste couplet van ‘Hand in hand kameraden’ in, het Feijenoordclublied dat erg populair was. De hele zaal zong mee. Oscar keek door een spleetje in het gordijn en liep terug naar de tafel die op het podium was opgesteld. Zijn twee lotgenoten zaten daar al achter, met hun gezicht naar de zaal, die zich straks in al zijn vreselijkheid zou openbaren. Het geloei was oorverdovend. Ze hadden zich in ochtendjas verkleed, met blote voeten in pantoffels. De tafel was gedekt voor een ontbijt, met een mandje gesneden brood, boter, jam, een gekookt ei (De Ei), thee en kopjes, en verder en aantal ochtendbladen. De regie was streng: als het doek openging lazen zij de krant, en hielden dat een tijd lang vol. Zo lang mogelijk, in feite. Het plan was om de zaal door deze non-actie in een ijzeren greep te houden, waarbij de spanning af en toe onderbroken zou worden door het omslaan van een bladzijde of het gedachteloos oplepelen van Het Ei, het drinken van de thee – maar zodanig dat tijdens deze handelingen hun gezicht onzichtbaar zou blijven. Het waren dagelijkse en voor ieder vertrouwde handelingen in een verkeerde omgeving. Dit zou ontregelend werken en een enorme spanning opwekken. Hun optreden zou een minuut of vijftien in beslag nemen. In dat kwartier zou het publiek zich ongemakkelijk gaan voelen en zich dezelfde (existentiële) vragen stellen die Oscar en zijn twee vrienden zich in de voorbereidingsfase ook gesteld hadden: Waartoe dient alles? Waarom, in het algemeen, bestaan wij? Zij, als werkende leden van De Ei, zouden het publiek aan het denken zetten. Ze zouden het antwoord schuldig blijven, expres. De verwarring, die na het optreden in de harten van hun medeleerlingen zou zijn neergedaald, zou enige tijd aanhouden. Hun missie lag in het opwekken van de twijfel, het 100

blootleggen van dilemma’s en het bouwrijp maken van de geestelijke akker, die ze tijdens een volgende voorstelling van De Ei zouden inzaaien. ‘De Ei, Weg Er Mei,’ scandeerde het publiek. ‘We moeten nú beginnen,’ zei Oscar. ‘Zijn jullie klaar?’ Ze zetten zich in postuur achter de krant, onzichtbaar voor het publiek. Op een teken werd het gordijn opengetrokken door de gymnastiekleraar. Even zweeg iedereen. Daarna zwol het geloei aan tot orkaankracht. Toen een halve minuut later de jongens op de voorste rij bovenop de stoel stonden te dansen en daarmee de rest van de toeschouwers het uitzicht op het toneel ontnamen, gingen de gordijnen als vanzelf weer naar beneden. Op dat moment kwam uit de coulissen de conrector naar Oscar toe: ‘We horen zojuist dat president Kennedy van Amerika is vermoord. Het spijt ons jullie spel te moeten onderbreken, maar ik denk dat het beter is om deze avond verder af te gelasten.’ Als er geen God was, bestond er dan zoiets als een Reddende Engel? In de laatste klas tobde Oscar over zijn toekomst. Hij aarzelde of hij dominee (net als zijn grootvader – op zoek naar het Hogere), tandarts (net als zijn broer – in dienst van de Mammon) of bioloog (ter ere van de Waarheid) zou worden. Hij zat op de dijk bij zijn huis, aan de overkant van de sloot, en dacht diep na, avonden achtereen. Het knaagde aan zijn ziel. Hij durfde er met niemand over te praten, en waarom zou hij ook? Als hij ‘s avonds met zijn hond langs de haven liep en naar de boten keek, dreven zijn gedachten weg naar verre zeeën en kusten. Vader had een tijdje als scheepsarts gevaren. Grootvader voer als dominee langs de vissersschepen op het ‘Hospitaalkerkschip’ de Hoop naar de Lofoten. Darwin voer op de Beagle langs Zuid-Amerika. Alleen tandartsen voeren niet, voor zover hij wist. Dus dat kon hij beter niet worden. 101

Weer stelde hij een ultimatum, maar nu aan zichzelf. Voor het einde van de maand zou hij het weten. Hij haalde achten en negens voor biologie en werd er tijdens de godsdienstles uit gestuurd omdat hij ‘godverdomme’ had gezegd. Als straf zat hij een uur lang in het hokje van de conrector met een stuk zeep in zijn mond ‘ter reiniging van de zonden’ en ‘tot stichtend voorbeeld voor de medeleerlingen’. De hbs’ers verdrongen zich voor het raam en wezen naar hem. Toen hij bijna in de zeepbellen en de woede was gestikt, besloot hij dat de Waarheid boven alles ging. Tijdens zijn studie vielen de puzzelstukken als vanzelf, geruisloos bijna, op hun plaats.

102

De dag dat Kirsten aan zal komen, is een dag als alle an-

dere. De bouw vordert langzaam, Harolds hout is rotter dan ooit, de gegalvaniseerde buizen zijn krom, de baksteken zijn gebroken, het cement plakt niet, het zand is te grof, de spijkers roesten, de schroeven hebben geen gleufje in de kop, en dit is slechts een greep uit de reeks ongemakken die aan Harolds humeur vreten. Hij ploft als een gasgeiser tegen de leveranciers: ‘Wat een bende! Wat een rotzooi!’ Gautam is in geen velden of wegen te bekennen. Christophe en Sjouf lijken hun leven in dienst van de dope te hebben gesteld. Sjouf winkelt geregeld in Freak Street en komt met steeds grotere blokken hasjiesj aanzetten. Echt géén geld voor dat prachtspul uit Muktinath, glundert hij. Ook hebben ze ‘pillen’ ontdekt, die in Nederland volgens Christophe wel een gulden per stuk kosten en hier voor een paar dubbeltjes per pot te koop zijn. Christophe slaat flink in en stuurt ook een partij naar Den Haag, naar zijn restaurant, om het personeel te verrassen. Oscar houdt zich er niet mee bezig. Hasjiesj is iets dat hem maar matig boeit. Dat lichte, weeë gevoel is in feite niets voor hem. ‘Alcohol is mijn drug,’ zegt hij. De spanning vreet aan hem en daarom drinkt hij de laatste tijd bier tijdens de lunch, door Thapa met beslagen bril opgediend. Tijdens het middagslaapje hoort hij hamerslagen uit de verte, het geschreeuw van de mannen, het gekletter van de cementschalen, het gehuil van de houtzagerij. Hij ruikt de prikkelende rook van de houtvuren die worden gestookt om teer te verwarmen. Ondanks alle herrie slaapt hij een gat in de middag. Zijn favoriete muziek is nu de Grote Mis van Mozart. Vooral het ‘Qui Tollis’ vervult hem met een ontzaggelijk gevoel. Het asyncope strijken van bassen doet hem huiveren, het is alsof de dag des oordeels is aangebroken. Hij luistert ook naar het 103

Requiem, vooral naar de ‘Introitus’, waarin de fagot en de klarinet elkaar innig omhelzen, als twee treurende geliefden bij het graf van een kind. Hoorns spreken verlossende woorden, de strijkers troosten. Hij is de dirigent, zet violen aan, wenkt de hobo tot leven, knikt naar de sopraan. Virtuoos staat hij daar, armen ten hemel, een aandachtig publiek achter zich. Het Concertgebouw, Amsterdam. Een zaal in de herfst. Buiten regent het een beetje. Maar binnen klinkt de mooiste muziek ter wereld. Hij is 32 jaar, zou het ooit nog wat met hem worden? Wat heeft hij bereikt? Hij zit hier opgesloten in een land dat hij mooi vindt maar dat hem ook omknelt, verstikt. Vroeger trok hij als een jonge god door de bergen en hapte naar adem. Nu hapt hij in het stof. Hij schreeuwt tegen Nepalezen, hij duwt tegen Indiërs. Hij plonst met Harold door de modder en ergert zich aan Sjouf en Christophe. Tot zijn schrik ziet hij dat het drie uur is. Hij moet weg. Zijn vriendinnetje vliegt met Biman, de luchtvaartmaatschappij van Bangladesh. De vliegtuigen arriveren vaak uren te laat – soms dagen – maar het risico om haar te missen wil hij vermijden. Oscar kijkt om zich heen. Hoe zou Kirsten het hier vinden? De enige prettige plek is eigenlijk het balkon, in de schaduw van de jacaranda. De kamer zelf is ruim en kil. Gepolitoerd hout bepaalt de sfeer. Lompe meubelen staan op versleten tapijt. En dat bed! Het bed is oud en wrak, de poten zitten los, het wiebelt en piept. Het is maar tachtig centimeter breed. Eigenlijk kan hij zijn geliefde niet ontvangen in deze omgeving, realiseert hij zich. Vanaf het balkon roept hij om Nanda Bhai, de timmerman, die het verzoek in ontvangst neemt om een breed bed te maken en een passend matras te kopen. Graag nu meteen, dank je. Even later komen twee veeg-didi’s de trap op, met emmers en dweilen. Het kamermeisje brengt schoon beddengoed en een bosje bloemen. Nu kan hij met een gerust hart naar het vliegveld, want vanavond is zijn kamer klaar. Hij kan Kirsten naar zijn hol slepen. 104

Zijn miezerige hol aan de andere kant van de wereld, waar hij zich wil voortplanten. Gezond nageslacht verwekken. Gelukkig worden, met het uiteindelijke doel om weer naar Nederland terug te gaan, te wonen in een ruim huis met rode pannen op het dak, een tuin met een grasveld, openslaande deuren naar het terras, een bolderwagen op de oprijlaan. Thee in de schaduw. Oud worden en in een mooie kist begraven worden. Met het Requiem van Mozart, bloemen en een stoet mensen, op een met druipende beuken bezaaid kerkhof. Haastig gaat hij naar beneden. En passant vraagt hij Ram Bahadur om bier te kopen en in de ijskast te zetten. Saluerend neemt Ram de opdracht in ontvangst. Oscar wringt zich langs een monteur die op een ladder precies in de ingang een lamp staat op te hangen. Hij kan niet nalaten in het geopende contactpunt te kijken of er wel de juiste schroefjes worden gebruikt. Hij loopt naar de jeep, die zojuist is afgestoft door de tuinman. Met veel herrie start het monster. De motor is gereviseerd maar het klinkt alsof alles los zit. Bij het hek staat Harold. ‘Ik ga Kirsten van het vliegveld halen.’ ‘O.’ ‘Zullen we vanavond een beetje leuk eten? Met z’n allen? Ben jij er ook?’ ‘Ik ben laat, want ik moet eerst naar de cementfabriek. Die is weer kapot, we hebben nog voor een week cement en daarna komt de bouw tot stilstand.’ ‘Ik zou toch meegaan?’ ‘Ge zijt er toch niet? Ge gaat uw vriendin halen.’ ‘Kunnen we ook morgen naar die cementman?’ ‘Morgenochtend ben ik bij Nepali Timber, die me die partij rothout heeft geleverd.’ ‘Dan gaan we daarna.’ ‘Goed. Morgenmiddag.’ ‘Wat zullen we eten?’ 105

‘Kip,’ zegt Harold, ‘gebraden kip, dat is beter te verteren dan vis, en voor de rest blief ik helemaal niks. We moesten die Thapa maar weer eens ontslaan, ik heb alles al geproefd.’ ‘We ontslaan hem pas als we ook van zijn gebraden kip genoeg hebben,’ zegt Oscar. ‘Zijn pannenkoeken smaken prima.’ ‘Ik vind die pannenkoeken niet te vreten.’ ‘We zijn toe aan twee koks,’ zegt Oscar. ‘Of vier, als we de smaak van Christophe en Sjouf ook nog laten meewegen.’ Hij geeft gas. Ratelend hobbelt de jeep over het weggetje naar beneden, langs de greppel waarin af en toe een riksja wegzakt. Uit de greppel groeien de cannabis-planten die ze in het begin nog wel eens kaal plukten als ze met de jeep naar boven reden. Maar sinds Sjouf zichzelf tot hash-master heeft benoemd, is deze gewoonte in onbruik geraakt.

106

Kirsten wil liever niet naar Mozart luisteren. Het Requiem

vindt ze te zwaar, en aan de Grote Mis heeft ze een slechte herinnering. Bovendien heeft ze genoeg Mozart in haar leven gehad, zegt ze. Ze speelt al dwarsfluit sinds haar zesde en treedt op met alle mogelijke orkesten, zoals het Nederlands Studentenorkest. Soms valt ze in bij het Radio Philharmonisch en zelfs bij het Kamerorkest. Altijd zijn het weer virtuoze riedels en zilveren klanken. Ze wil nu juist de muziek horen die Oscar weken lang tot vervelens toe heeft gedraaid. Dire Straits, Doobie Brothers, Boston, Al Stewart, Stevie Wonder en The Doors klinken hard door de kamer, terwijl ze op het balkon een sigaret rolt. ‘Mijn muziekleraar werd verliefd op me toen ik twaalf was,’ zegt ze. ‘Hij had een zilveren fluit, daar was hij erg trots op. Ik mocht er op blazen terwijl hij achter me stond en over mijn schouders de grepen voordeed. Hij stond erg dicht tegen me aan. Het was een viezerik.’ ‘Ik stel me daar wel wat bij voor,’ zegt Oscar. ‘Die arme man.’ Ze zit loom onderuitgezakt, de sigaret tussen haar vingers. Een leeg glas naast haar stoel. Het is vier uur in de middag, de zon begint achter het huis weg te zakken. Wat zou Thapa koken vanavond? Die kip gisteren was de vierde op een rij, en zelfs Harold dacht dat het nu wel genoeg was. Maar vis kwam er bij hem niet meer in. ‘Er kwam rook uit de motor toen we bij Bombay waren,’ zegt ze. ‘We waren aan het landen, ik zat bij het raampje ter hoogte van de vleugel. Die nacht sliepen we in een hotel. Dhaka is ook een vreselijke stad, nóg erger dan Bombay.’ ‘Na die twee steden ben je aan Azië gewend,’ zegt Oscar, terwijl hij over haar knie wrijft. Hij schenkt nog eens in, de fles is lauw geworden. ‘Je moet alleen nog naar Patna en Calcutta. 107

Dan heb je ze allemaal gehad.’ ‘Dat bier is erg bitter. Hebben ze hier ook wijn?’ ‘Nee, ‘ze’ hebben hier geen wijn. De keuze is: Star Bier, Kingfisher Bier, Dragon Whisky, Khukuri Rum. Daar zul je het mee moeten doen.’ ‘En met Sjouf z’n knollen.’ ‘Sjouf z’n knollen. Niet te vergeten.’ ‘En Harold z’n gitaar.’ ‘Die kun je niet roken en drinken.’ Kirsten inhaleert de rook tot diep in haar longen. ‘Harold rookt ook shag.’ ‘Jij rookt Drum, hij Van Nelle.’ ‘Ik rook alles, als het moet. Ze sluit haar ogen. ‘Weet je Oscar, ik vind het hier heerlijk. Ik wil hier heel lang blijven, denk ik.’ Oscar kijkt naar haar. Ze is binnen handbereik. ‘Wil je ook dat ik lang blijf ?’ ‘Ik wil dat je heel lang blijft,’ zegt Oscar. ‘Wat is een bodhisattva, Oscar?’ ‘Een bodhisattva?’ Ze leest in een toeristengids: ‘De Kathmandu vallei was vroeger een meer. In het midden groeide een lotusbloem, waaruit een vlam opsteeg. Op een dag kwam de Bodhisattva Manjushri uit Tibet. Hij liep om het meer naar het zuiden en sloeg met zijn machtige zwaard een doorgang ter hoogte van Chobar. Met enorme kracht stroomde het water uit de vallei, naar de Ganges. Op de plek waar de lotus groeide, bouwde Manjushri de tempel van Swayambunath.’ ‘Daar, links op die heuvel zie je de tempel liggen,’ wijst Oscar van zijn balkon. ‘Met die gouden spits.’ ‘Wat is een bodhisattva?’ ‘Dat is iemand die op het punt staat het nirwana te betreden, maar besluit nog geen buddha te worden.’ ‘Waarom niet?’ 108

‘Omdat hij zijn medeschepselen wil helpen om de weg naar het nirwana te vinden.’ ‘Een onbaatzuchtig type dus.’ ‘Zeer onbaatzuchtig. Hij offert zichzelf op in het belang van de mensheid.’ ‘Is dat niet zielig?’ ‘Zielig? Het is ook mooi. Hij leidt ons weg uit de eeuwige tredmolen van geboorte en wedergeboorte en zelf blijft hij achter. Dat is een enorme opoffering.’ ‘Eigenlijk is dat dus mooier dan buddha worden. Die verdwijnt lekker in het nirwana, terwijl een bodhisattva de mensen helpt. Oscar, zou jij liever buddha zijn, of bodhisattva?’ ‘Ik ben meer een buddha-type.’ ‘Je bent dus niet geschikt voor ontwikkelingshulp.’ Oscars hersenen schakelen om. ‘Ontwikkelingshulp? Nee, daar ben ik absoluut ongeschikt voor. Wat wij doen is veel effectiever.’ Kirsten kijkt hem met grote ogen aan. ‘Dat moet je me dan nog eens uitleggen.’ Behalve door de Bodhisattva Manjushri is het plaatsje Chobar ook bekend wegens de cementfabriek, die al enige tijd kapot is. Het aantal zakken cement in het schuurtje op het bouwterrein is ernstig aan het slinken. Er liggen er nog dertig en de dagelijkse consumptie is gemiddeld zo’n zak of zes. Harold staat somber in het hok te kijken en zegt: ‘We moeten nú naar die fabriek.’ Oscar: ‘Ik dacht dat we dat gisteren zouden doen.’ ‘Toen was ge met uw vriendin bezig.’ ‘Nu ben ik klaar met mijn vriendin.’ Kirsten wil niet mee, ze wil in de zon liggen. Ze bestelt nog een fles Kingfisher’s bij Thapa en laat uit de opslag een matras naar Oscars balkon brengen. Ze verkleedt zich in een bikini. Met een nieuw pakje shag naast zich vleit ze zich neer. Als Harold komt om Oscar op te halen, kijkt hij door zijn 109

zonnebril naar Kirsten en zucht opvallend hard. ‘Kom Harold.’ Oscar duwt hem de deur uit. ‘Dit is niet voor jou. Dit is voor mij. Jij hebt de kennissenkring van Gautam om je mee te vermaken.’ ‘Die komt niet meer,’ zegt Harold treurig. ‘Ze mocht niet meer van haar vader, zegt Gautam.’ ‘Wat een onzin. Ze mag best, maar Gautam wil haar niet meer vragen. Betaal je wel genoeg? Kan er wel een fooi af, voor Gautam?’ ‘Ik betaalde twintig roepie.’ ‘Nou dan verdubbel je dat bedrag, dan moet je eens zien wat er gebeurt. Dat ticket van Kirsten was veel duurder.’ De weg naar Chobar is – zoals alle wegen in Nepal – oncomfortabel, zeker in een jeep die zoiets burgerlijks als vering heeft afgezworen. De enige goede weg in Kathmandu is de Ring Road, die de Chinezen een paar jaar geleden hebben aangelegd. Het is een brede asfaltbaan rond Kathmandu, die niet wordt gebruikt. Harold en Oscar scheuren er af en toe met gehuurde motorfietsen een uurtje overheen. Hotsend en botsend leggen ze de twintig kilometer naar de cementfabriek af. Ondertussen wil Harold alles over Kirsten weten. ‘Wat is dat voor een meisje?’ Tja, wat is Kirsten voor een meisje. ‘Is ze geil?’ ‘Enorm.’ Harold zucht nog dieper dan eerder. De directeur van de cementfabriek is een kleine man, die achter een reusachtig bureau zit. Alles in de omgeving zit onder het stof, maar zijn bureau glimt. Onder een glasplaat zitten talloze visitekaartjes. Vier telefoons staan naast elkaar te zwijgen. De draden zitten in elkaar gekrinkeld maar Oscar onderdrukt de neiging om ze uit elkaar te vlechten. Alle telefoondraden in Kathmandu zitten in de knoop. Hij doet het altijd, telefoondraden ontvlechten. Het geeft hem een gevoel van orde. Hetzelfde gevoel van orde dat hij krijgt wanneer 110

hij de taxichauffeurs in Kathmandu leert bij welk toerental ze moeten schakelen. Ook loopt hij vaak de keuken van een restaurant binnen om aan de afwassers uit te leggen hoe je smerige bierglazen moet ontvetten, zodat het bier niet direct doodslaat. Is dat ontwikkelingshulp? Je moet bij de basis beginnen. ‘Waarom krijgen we geen cement?’ vraagt Harold. Hij legt met een tikje zijn zonnebril op het bureau. De bril heeft zulke donkere glazen dat Harold zelfs bij de knipperende neonbuis nog moet wennen aan het licht. ‘De fabriek is kapot,’ zegt de directeur berustend. Hij wipt in zijn stoel heen en weer. Het is een groene bureaustoel uit India met een kussen dat winden laat en een veer die kreunt. Oscar denkt aan zijn nieuwe bed – het moet door Nanda Bhai opnieuw in elkaar gezet worden want de schroeven houden het niet. Zijn bed kreunt hartstochtelijk. Het moet worden gelijmd. ‘De fabriek is al een tijd kapot, is het niet?’ zegt Harold. ‘Wanneer is hij weer gerepareerd? We hebben cement nodig, we kunnen zo niet vooruit.’ ‘Er moet een onderdeel uit Duitsland komen, dat duurt heel lang. Het is een essentieel onderdeel voor de machine die het cement brandt.’ ‘Is er nog cement op voorraad, hier?’ De directeur doet de deur dicht. Het wordt nu nog donkerder in het kantoor. Zuchtend en kreunend zakt hij in de bureaustoel naar achteren. Hij slaat de handen ineen achter zijn hoofd en bestudeert de neonbuis. Oscar kijkt naar de telefoondraden, zijn handen jeuken. ‘Ik heb nog wel cement, maar die is duurder.’ Harold zet zijn zonnebril weer op. Hij ziet er nu nog onbetrouwbaarder uit dan de directeur. Sissend zegt hij tegen Oscar: ‘Kunstmatige schaarste. Dacht ik het niet? Dat kapotte onderdeel komt pas als deze klootzak genoeg bij elkaar heeft gestolen.’ 111

‘Het hangt van de prijs af,’ zegt Oscar tegen de directeur. ‘Normaal betalen we zeventig roepie, is het niet?’ ‘Achtenzestig,’ zegt Harold. ‘Voor een zak van vijftig kilo.’ ‘Nu is het honderdtwintig roepie geworden.’ De stoel ademt zwaar als de directeur zich vooroverbuigt en naar een pen reikt, die naast de telefoons in een ivoren houder staat. Hij vindt in een la een vel papier en schrijft er een som op. Basisprijs zeventig roepie, schaarstetoeslag dertig roepie, transport plus verzekering nog eens twintig. Met een grote kras zet hij een streep onder de berekening en reikt het papier aan Harold, die het vlak bij zijn bril houdt. ‘Dat is ongeveer het dubbele. We betalen nooit transport en verzekering al helemaal niet.’ Een van de vier telefoons rinkelt. De directeur grijpt blindelings de juiste hoorn en spreekt met luide stem tegen een man in de verte. ‘Hazur,’ besluit hij het gesprek, ‘La.’ Zonder verdere groet legt hij de hoorn neer. ‘Ik heb me vergist,’ zegt hij, ‘de schaarstetoeslag is veertig roepie.’ Als Harold later die middag Kirsten uitlegt hoe deze corrupte praktijken Nepal in een verlammende greep houden, waardoor het nooit wat zal worden met dit land, ziet Oscar uit zijn ooghoeken zijn bed over het balkon naar beneden getakeld worden door Nanda Bhai. ‘Lijmen!’ roept hij nogmaals en maakt er een strijkende beweging bij. ‘Goed lijmen en dan weer in elkaar schroeven.’ Kirsten geniet van de bouw. Ze loopt geïnteresseerd in het rond en maakt met iedereen een praatje. Ze klautert over de steigers en draait sigaretten voor de mannen die daar werken. Na een paar dagen is het een vast ritueel geworden. Elke ochtend doet ze met haar pakje shag de ronde en de bouwactiviteiten vallen dan stil. De hamerslagen verstommen en de troffels schrapen niet meer. Op een gegeven moment loopt ze in haar bikini over het terrein en deelt behalve sigaretten ook limonade uit. 112

Harold komt naar Oscar toe. ‘Kunt ge uw vriendin even uitleggen dat ze de voortgang van het project ernstig belemmert? Die arme kerels weten niet waar ze moeten kijken. Ze zijn een uur van de kook als ze die billen voorbij zien wiebelen.’ Oscar bekijkt het tafereel vanuit de lobby, waar Nanda Bhai bezig is de receptie te plaatsen. Het is bijna een echt hotel. Nu het marmer op de vloer nog. Kirsten heeft een mooi lichaam en lange benen. Ze draagt een grote ketel en een mand met glazen. Iedereen lijkt dorst te hebben. Ze staat stil om een sigaret voor een stenensjouwer te draaien. De man doet het bijna in zijn broek van opwinding en laat alle bakstenen uit zijn mand vallen. Oscar wenkt haar. ‘Je bedoelt dat ik in een sari moet gaan lopen?’ ‘Nee schat, ik bedoel niet dat je in een sari moet gaan lopen, zo etnisch hoeft ‘t niet, maar je benen bedekken is het minste. Je kunt hier nog beter met blote borsten lopen, dan met blote knieën. Die kerels kunnen er niet tegen. Ze vallen ongeveer van de steiger als je langs komt.’ ‘Dat valt heus wel mee.’ ‘Bovendien houd je ze van het werk. Harold vindt het ook.’ ‘Harold! Hoe díe hier rondloopt. Die moet de nagels van z’n tenen knippen als hij zo nodig op sandalen wil lopen.’ ‘Vertel hem dat maar zelf.’ ‘Al die mannen werken zich elke dag te pletter voor dat hotel van jullie. Ik vind dat ze een verzetje nodig hebben. Dat is goed voor het moreel. Is het niet een idee om een borrel voor ze te organiseren?’ ‘Een borrel,’ mompelt Oscar. Zijn blik dwaalt van de ketel met limonade naar Harold, die in de verte met zijn maatlat op een stapel stenen tikt en een paar mannen opdraagt deze naar de vierde verdieping van de watertoren te dragen. Op weg naar Father Philippe, de pater jezuïet die de laatste jaren van zijn leven slijt met het maken van wijn in de botani113

sche tuin van Godavari, ziet Kirsten in een dorpje een aantal kinderen spelen. ‘Oscar, stop!’ Ze stapt uit de auto en aait over hun zwarte haren. Wat een schattebouten. De kinderen hangen aan haar kleren. Ze deelt snoepjes uit en geeft wat roepies. ‘Kirsten alsjeblieft! Laat dat!’ ‘Ach jij. Ze vinden het leuk. Toch?’ ‘Maar wat bereik je daar nu mee?’ ‘Ik verdeel de welvaart,’ zegt ze plechtig. ‘Niks welvaart. Het is zelfbevlekking. Het getuigt van verkeerd sentiment. Je verpest die kinderen.’ Ze zit met haar zonnebril op en zegt na een tijdje: ‘En dat zegt hij. Jij verpest een hele volksstam met dat hotel. Waarom wil je in godsnaam toeristen naar dit land halen? Laat ze toch alleen.’ ‘Als wij het niet doen, doet iemand anders het en dan gaat het fout.’ ‘Wat doe jij beter dan anderen?’ ‘Van alles,’ zegt Oscar. Hij haalt zijn schouders op. ‘Wil je me alsjeblieft niet vervelen met stichtende praat. Je bent hier voor de lol, niet om ellende te bestrijden. Dat doen anderen wel voor je.’ ‘Jullie zijn een stelletje verwende klootzakken,’ zegt Kirsten. ‘Als ik hier zou werken, zou ik verpleegster worden. In de dorpen. Arme mensen helpen.’ ‘Ga je gang, er zijn zieken bij de vleet.’ Ze zijn bij pater Philippe om gist te halen. Hij maakt wijn uit wat er in zijn tuin groeit, vlierbessen, zwarte bessen, kruisbessen, appelen, rabarber, alles verdwijnt in zijn stookvaten. De gist komt uit Bordeaux, zijn geboorteplaats, waar hij als boerenjongen in de wijngaarden werkte voordat hij in God’s dienst trad. De pater kweekt ook orchideeën en neemt Kirsten aan de hand als hij haar door de kassen voert. Ze legt een geweldige interesse voor deze bloemen aan de dag, een interesse die zo 114

groot is, dat Oscar zich afvraagt waarom die hem nooit eerder is opgevallen. In gedachten kijkt hij door het raam van de ruimte waarin mandflessen vol sap staan te gisten. Suikers worden ontbonden. Het afbraakproces blijft door gebrek aan zuurstof steken bij alcohol onder productie van koolzuur, dat door een waterslot op de mandflessen ontsnapt. Oscar weet er alles van, hij deed het vroeger zelf ook, wijn maken, als assistent Microbiologie in Leiden. Op de terugweg naar Kathmandu houdt Kirsten het tasje met potjes gist op schoot. Ze zegt: ‘Dat is nog eens een man. Die werkt zijn hele leven lang in dienst van die arme mensen. Buddha Oscar, neem een voorbeeld aan die Franse bodhisattva. ‘Bodi-zo-zát-als-een-tor-va,’ zegt Oscar. Hij legt de klemtonen met nadruk. ‘The French Wine Connection wordt hij genoemd. Hij en ik streven beiden naar het nirwana. Hij met zijn watersloten, ik door jou hierheen te halen. Ze hotsen door de zon. Oscar weigert verder te stoppen voor al die schattige kinderen, die roepie-roepie roepend langs de weg staan te zwaaien met schilderachtige lompen om hun lijf. ‘Het zijn erg leuke mensen,’ zegt Kirsten. ‘Het zijn er ook tamelijk veel,’ zegt Oscar. ‘Vind je niet?’ ‘En denk je dat er minder komen door een hotel te bouwen?’ De vragen die Kirsten stelt hebben soms zo’n reikwijdte, dat Oscar er duizelig van wordt. Om Kirstens kennismaking met Nepal te verdiepen neemt Oscar haar mee naar de tempels. Onveranderlijk interesseert zij zich voor de bedelaars, de kreupelen, de mismaakten, de blinden, de ongeneeslijken en de stervenden. Op Swayambunath zit zij een uur bij de buddhistische monniken, die in ochtendgebed bijeen zijn en slaat zelfs de bladzijden van de 115

gebedenboeken voor hen om. Ze mag ook op een trommel slaan. Vervolgens besteedt ze geruime tijd aan de apen, die ze pinda’s voert. Bij Pashupatinath zit ze met gekruiste benen op de ghats aan de oever van de rivier en kijkt toe, hoe aan de lopende band doden worden verbrand. Bij de poort met de bedelaars spreekt ze met sadhus, die in haar een welkome afleiding zien. Oscar vreest dat de aanwezigheid van Kirsten hun streven naar de Verlichting enige tijd in de schaduw zal stellen. Ze zit tussen hen in en draait sigaretten voor hen. Voor wie draait ze tegenwoordig eigenlijk geen sigaretten? Ze draait de hele dag door. Ze is een carcinogene vrouw. ‘Behalve dat je verstrooiing en geluk verspreidt, verspreid je ook kanker,’ zegt Oscar. Bij Bodnath zitten ze in winkeltjes en worden door Tibetanen bedolven onder allerlei rommel, die Kirsten van die Tibetanen moet kopen. Ze voorziet zichzelf van wierook, van een nogal prikkelende soort waarvan Oscar ‘s avonds moet niezen. Zelfs zijn onderbroeken ruiken zoet. Maar hij is dol op haar, toch? Tussendoor moeten ze telkens vrijen, in de jeep, in een veldje ten zuiden van de steenfabriek, ‘s avonds op de Ring Road en zelfs in de tuin van de Yak & Yeti bar, terwijl de bediendes op nog geen twee meter afstand langs het paadje lopen. Thuis in bed worden ze gestoord door Thapa die thee brengt, Maya die komt vegen, Nanda Bhai die komt controleren of het bed niet inzakt, de postjongen Pashupati die een brief uit Nederland komt aanreiken, Gautam die komt vragen of Oscar bij Harold wil komen, teneinde een belangrijke beslissing over een deurpaneel te nemen. De bikini in het openbaar heeft Kirsten afgezworen. Goddank is ze niet in sari gaan lopen, zoals Oscar even vreesde. De kleermaker heeft twee broeken gestikt, kopieën van een strak model jeans, die ternauwernood dicht kunnen, zeker niet na de eerste wasbeurt. De stenensjouwers blijven het allemaal machtig interessant vinden. 116

De ene broek is van beige ribfluweel en de andere van een lokale katoen, zo los geweven dat hij bijna doorzichtig is. Daarbij draagt ze een Nepalese bloes, die met twee koordjes sluit. In de zon is ze mooi bruin geworden. Als ze dan ook nog haar zonnebril opzet, ziet ze er zo adembenemend uit dat Harold, Christophe en Sjouf goed kunnen begrijpen waarom Oscar indertijd zoveel woorden nodig had om haar komst aan te kondigen.

117

Als het hoogste punt van het hotel is bereikt, besluit Ha-

rold dat er een plechtigheid moet komen. De nokbalk wordt op de westvleugel gemonteerd en de timmerlieden zitten trots met hun hamer te zwaaien. Ze planten ook een vlag. Het ziet eruit alsof een expeditieteam de top van de Mount Everest heeft bereikt. Nanda Bhai zegt dat bij een dergelijke plechtigheid ook het offeren van een geit hoort. De geit wordt door Gautam gekocht op de markt. Er zijn veel geiten beschikbaar, want het festival van Dasai is in aantocht. Tijdens dit jaarlijks terugkerende feest, ter ere van de godin Kali, druipt de stad van het bloed. Kuddes geiten worden over de hoge Himalayapassen uit Tibet aangevoerd, hun khukuri tegemoet. Talloze kippen laten het leven, fladderen zonder kop in het rond. Ook wordt er druk geslacht op de Kot-binnenplaats achter het politiebureau, waar een eeuw eerder de Rana’s de macht grepen door hun tegenstanders met hetzelfde soort kromzwaard de kop af te slaan als waarmee de soldaten nu de buffels onthoofden. De mensen proppen zich vol met vlees, om daarna weer een jaar lang toe te kunnen met hun normale rantsoen van rijst met peulvruchtensaus. ‘Alweer een geit?’ vraagt Oscar. ‘We hebben er al eentje geslacht, bij de eerste steenlegging. Kan het niet een hond zijn, één van die mormels die ons midden in de nacht wakker blaft?’ ‘Die vergiftigen we,’ zegt Harold. ‘Bovendien moeten we het gereedschap zegenen. Dat gaat niet met een hond.’ Oscar oppert dat het zinvoller zou zijn om de zaagmachine gewoon te oliën, in plaats van te besprenkelen met rijstkorreltjes en bloed, maar hij weet uit ervaring dat dit soort discussies vruchteloos zijn. De jeep wordt ook met bloemblaadjes bestrooid, in plaats van fatsoenlijk onderhouden. Aan het einde van de middag sleept Ram Bahadur een zak 118

rijst naar het bouwterrein. Er volgen flessen met rum en ketels met thee. Harold staat erbij als een echte gastheer. Kirsten komt aanlopen. Ze is net terug uit de stad waar ze met Christophe naar gordijnstof heeft gezocht. Ze ziet de geit. Hij wordt gehoed door een metselaar, die erop toeziet dat het dier zijn laatste uur zo aangenaam mogelijk kan besteden. Vooral het gras achter de baksteenvijver is mals. ‘Wat een schatje,’ zegt Kirsten. Ze aait het dier over zijn hoofd. De geit kijkt met gespleten ogen naar Kirsten en herkent in haar een echte vriend. Hij geeft kleine stootjes met zijn kop, de kromme horens prikken in haar buik. Ze gaat naast hem zitten. Met beide handen pakt ze hem vast en kijkt hem in de ogen. Het lijkt wel of ze het beest zit te zoenen. Het is een beeld dat aandacht trekt: Kirsten oog in oog met de geit, een metselaar die onhandig aan het touw trekt, en de geit, die zo opgewonden wordt dat hij neukbewegingen gaat maken. Hij wipt met stotend onderlijf en wil Kirsten bespringen. Het zou als laatste daad een hoogstandje zijn. Kirsten staat op en schudt het dier van zich af. ‘Wat een lieverd, Oscar. Van wie is hij?’ ‘Van God, binnenkort,’ zegt Oscar. Hij kijkt naar Ram Bahadur, die met een khukuri een paar slagbewegingen in de lucht maakt. Vervolgens begint Ram het kromme mes te slijpen op een steen. Met ritmische slagen beweegt hij het mes van zich af, draait het om en begint aan de andere kant. Ten slotte schraapt hij met de scherpe snede langs zijn tanden. ‘Wat doet die man?’ vraagt Kirsten. ‘Hij kijkt of dat mes scherp is. Dat testen ze op deze manier.’ ‘Waarom hebben ze dat mes nodig?’ ‘We geven een borrel voor het personeel, zoals je verzocht,’ zegt Oscar. Hij slaat een arm om Kirstens schouders. In de verte komen Christophe en Sjouf aanwandelen. ‘Is het al zover?’ roept Sjouf. Ram Bahadur heeft het mes goedgekeurd. De mannen van 119

de bouw verzamelen zich in de hoek naast de waterput, waar de west- en zuidvleugel bij elkaar komen. De metselaar komt met de geit. Hij loopt naar het midden van de kring, die zich sluit als een oester om de parel. ‘Wat gaan ze doen, Sjouf ?’ vraagt Kirsten met groeiende achterdocht. ‘Dat beest z’n kop d’r afhakken,’ zegt Sjouf. ‘Wat!? Oscar! Is dat waar?’ ‘Dat is gebruik in dit land, lieve schat.’ Oscar doet een stapje bij haar vandaan. ‘Als er in Nepal een plechtigheid is, valt er altijd wel één of ander dier ten prooi. Vandaag wordt het gereedschap gezegend.’ ‘Ik wil dit helemaal niet!’ roept Kirsten. ‘Dat arme beest, ik dacht dat jullie hem voor de gezelligheid gekocht hadden.’ ‘Er is in Nepal verdomd weinig sprake van gezelligheid als het om dieren gaat.’ ‘Maar dat betekent nog niet dat je met die primitieve rituelen mee hoeft te doen!’ Zo primitief zijn ze niet, vindt Oscar. Het is eervol om voor dit hotel te mogen sterven. Kirsten wringt zich door de rij mannen naar de geit toe, maar Oscar trekt haar terug. ‘Ik heb dit niet bedacht,’ zegt hij. ‘Dit is een plan van Nanda Bhai.’ ‘Het gebeurt gewoon niet,’ zegt Kirsten woedend. Ze stapt opnieuw naar voren en staat nu midden in de kring, naast de geit. Het dier ligt half door zijn voorpoten gezakt. De kop wordt door de metselaar aan het touw naar beneden getrokken, aan de andere kant houdt iemand zijn achterpoten in een stevige greep. Onder zijn hals ligt een blok hout, bedoeld om de klap van het mes op te vangen. Het dier kwispelt verwoed met zijn staart, rukt aan het touw en mekkert hartverscheurend. Hij heeft een tika van rood poeder op zijn voorhoofd. Ram is bezig wat water uit een sierlijk kannetje over zijn kop te gieten. Kirsten staat daar, oog in oog met Ram Bahadur, die ophoudt met schenken. ‘Please, don’t do it!’ zegt ze smekend. Ze 120

zakt door haar knieën op de grond en aait de geit over zijn kop. Sjouf wringt zich nu naar voren. Met een ernst die Oscar niet in hem had vermoed, zegt hij: ‘Laat dit. Je frustreert die mensen. Niet doen.’ Kirsten zit op haar knieën, de mannen kijken toe. Ze aait de geit nogmaals, maar de metselaar laat het touw niet vieren. Ze kijkt naar Sjouf. Met zijn lange lijf torent hij boven haar uit, zijn ogen glanzen. Ram Bahadur staat terzijde met het mes in de hand en wacht tot het moment is aangebroken. Hij kijkt naar de punten van zijn schoenen en lijkt uren de tijd te hebben. Kirstens blik dwaalt in het rond. Haar ogen zoeken die van Oscar. Ze aait en aarzelt. Dan realiseert ze zich dat vijftig mannen naar haar staren, zwijgend. Haar schouders zakken een beetje. Terwijl ze opstaat, zet ze haar zonnebril op. De Nepalezen doen een pas naar achteren zodat Ma’am sahib het veld kan ruimen. Niet dat ze geen sympathie voor haar gevoelens kunnen opbrengen, maar zo gaan de dingen nu eenmaal in dit land. De goden gaan voor. De hotelbouw ook. En waar hebben we het over? De komende week zullen miljoenen dieren volgen. De stilte wordt doorbroken als Ram Bahadur naar voren stapt en iets zegt. De twee mannen aan weerzijden van het mekkerende dier zetten zich schrap. Kirsten wendt haar hoofd af en ziet niet hoe Ram een aantal proefslagen maakt, alvorens hij plaatsneemt naast de geit zoals een golfspeler achter de bal. Hij heft het mes en met een zwaai suist het blikkerende lemmet naar beneden. In één klap spijt de nek in tweeën. De poten van de geit knikken, zijn sidderend lichaam stort ter aarde, de staart kwispelt en de hoefjes trappelen in het rond. Aan de andere kant van het houtblok ligt het geitenhoofd met wapperende oren. Het duurt geruimde tijd voordat de oogleden ophouden met knipperen. Ram veegt het mes af aan zijn broek. 121

De metselaar sleept het stuiptrekkende lichaam aan de achterpoten drie keer rond de stapel gereedschap, voordat hij het optilt, met de hals naar voren. De straal bloed, die snel in kracht afneemt, spuit pulserend over hamers, zagen, beitels en schroevendraaiers. Daarna legt hij het trillende lijf terug bij het hakblok, naast de kop. De mannen maken zich klaar om de geit aan stukjes te hakken en op te dienen bij de maaltijd die ze zullen bereiden. Al die tijd heeft Kirsten met afgewend hoofd terzijde gestaan. Haar woede lijkt over te gaan in acceptatie. Misschien is het fascinatie? Oscar wil zijn arm om haar schouder leggen als ze zegt: ‘Dat die mensen dit doen begrijp ik nog wel, maar dat jij er met zoveel plezier naar staat te kijken vind ik stuitend.’ Hij deinst terug. ‘Wat zeg je? Plezier?’ ‘Je wist toch wat er ging gebeuren!’ ‘Dat wil nog niet zeggen dat ik er plezíer in heb!’ ‘Je deed anders niks om het te verhinderen.’ Oscar zwijgt en denkt na over een antwoord dat zijn gevoelens representeert. ‘Door jouw soort mannen komt er oorlog,’ zegt Kirsten. ‘Je staat daar maar een beetje. Jij bent hier de baas – dat zeg je tenminste – maar je laat dit soort wreedheden toe. Is het geen tijd om dit land een beetje aan te pakken? Het zijn hier je reinste Middeleeuwen. Geef een voorbeeld! Begin met zo’n arm dier te redden.’ Sjouf en Christophe staan een eindje verder toe te kijken. Ze roken een sigaret en hebben een glaasje rum in de hand. Harold loopt rond met een fles en schenkt iedereen in. ‘Kom Kirsten …’ Boos loopt ze naar Harold en zegt: ‘Schenk mij eens in.’ Naast de geit staat ze nu. Met de zonnebril op haar voorhoofd zegt ze plechtig: ‘Behouden vaart!’ Langzaam giet ze de inhoud van haar glas over de kop van de geit, wiens oogleden opnieuw beginnen te knipperen onder invloed van de rum.

122

Wanneer Oscar in de Copper Floor, een duistere danstent in een vervallen Rana-paleis, aan de bar zit drinkt hij gin-tonic. Hij probeert in de stemming te komen en altijd is de gin-tonic hem daarbij behulpzaam. Hij kijkt naar zijn vriendin, die onder leiding van Sjouf in de hoek zit te blowen. Haar rookwolken drijven door de ruimte en worden door de discolampen in veel kleuren verlicht. Bij het nummer Light My Fire van The Doors begint ze te dansen in het midden van de ruimte. Het is drogerende, hallucinerende muziek. Normaal is ze uitbundig, eist aandacht, lokt mensen naar zich toe, daagt uit, inviteert tot hanig gedrag, moedigt klunzen en sukkels aan tot opmerkelijke mannelijkheid, maar nu is ze in zichzelf gekeerd. Loom. Traag. Er gaat een duistere aantrekkingskracht van uit. Langs de kant zitten een paar Nepalese jongens. Eén van hen staat op en loopt naar Kirsten toe. Hij begint om haar heen te draaien, wild te dansen, zonder gêne. De doorrookte stem van Jim Morrison en de mokerslagen op het drumstel zwepen hem op tot een opmerkelijke vrijmoedigheid. Harold zit naast Oscar. ‘Dit is Reviaans genieten,’ zegt Oscar, om hem voor te zijn. ‘Wat is Reviaans genieten?’ ‘Je geliefde doet het met een ander en zelf kijk je toe. Dat is de opperste opoffering.’ ‘Ik zou maar oppassen,’ zegt Harold. ‘In plaats van opofferen.’ Christophe en Sjouf hangen in een hoekje tegen de muur. Ze kijken naar Kirsten, die in een suggestieve houding staat. Haar benen half gespreid, swingend met haar dijen, buigt ze haar lichaam over de jongen, die zo ver naar achteren hangt dat zijn kruin bijna de grond raakt. Hij is bijzonder lenig. Zij draait haar handen vlak voor zijn gezicht in bezwerende gebaren. Ze buigt zich steeds verder over hem heen. Come on baby, light my fire Try to set the night on fire 123

Harold wendt zich van het tafereel af. ‘Ze danst erg lekker. Geluksvogel.’ Oscar bestelt nog een gin-tonic. Hij is de geluksvogel. Zwijgend drinken ze. Kirsten beweegt in trance over de dansvloer en trekt allerwegen aandacht. De jongen raakt door het dolle heen. Hij verliest alle normen uit het oog, zijn lichaam beweegt met ritmische schokken. Het is of er een paringsdans wordt opgevoerd. Zijn vrienden staan hem aan te moedigen. Kirsten cirkelt om hem heen en ontwijkt – expres? – de blik van Oscar, die weliswaar Reviaans maar inmiddels ook behoorlijk geërgerd zit toe te kijken. Hij heeft eerlijk gezegd geen idee of hij moet ingrijpen. Hij voelt geen behoefte om die kerel aan te pakken, want die volgt alleen zijn instincten. Die zitten in je genen en daar moet je zuinig op zijn, maar zijn handen beginnen te jeuken. Hij kreunt zachtjes. De muziek vertraagt tot een dreigende dreun. Oscar ziet het mannetje zijn best doen. Hij gunt het hem niet. Natuurlijk niet. Maar Kirsten moet het zelf maar weten. Is dit wat hij wil? Hij voelt zich wegzinken in een spiraal van neerslachtigheid. Hij neemt een grote slok gin-tonic, die in zijn slokdarm brandt. Is dit wat hij wil? Ten prooi aan doffe gevoelens laat hij het hoofd zakken. Hij ziet een bierviltje onder zich, dat zijn blikveld vult. Zijn wereld bestaat thans uit een beeldvullend bierviltje. Kirsten is zijn uitlaatklep, zijn geheime uitlaatklep. Dat is ze altijd geweest, tien jaar lang. Nu bivakkeren ze in het door Nanda Bhai gelijmde bed, dat desondanks piept en kreunt en hijgt en kraakt. De wereld buiten het bed is woest en ledig. Die leegte vult hij rond vijven weer op met alcohol, waar hij hoofdpijn van krijgt. Ter bestrijding van deze vicieuze cirkel heeft hij besloten minder 124

te drinken en minder te vrijen, onder het mom van discipline, discipline, orde, orde, in de hoop zijn begeerte naar erotiek (en drank) op peil te houden. Dat doet hij nu al twee dagen – en inderdaad, zijn gevoel is geheel op peil. Met een resoluut gebaar schuift hij de barkruk opzij, loopt de dansvloer op en trekt Kirsten naar de kant. Aan haar arm sleurt hij haar door de naar zweet, pies, wierook en kots stinkende gang naar de lugubere uitgang, waar een portier met een veel te grote pet en een zootje overbodige tressen op zijn schouders in de houding schiet. Zonder een woord te zeggen trekt hij haar mee naar de jeep, start de motor en rijdt weg. De hele rit naar huis door de gribus van downtown Kathmandu zit ze stomverbaasd naast hem. Het enige wat ze zegt is: ‘Je vergeet de anderen.’ ‘Dat kan me niks schelen. Kutwijf.’ Ze rijden over Kanti Path, langs Rani Pokhari, Tundikhel en de plek waar het stadion in aanbouw is. Ze hobbelen de heuvel af door de velden naar de Bagmati, steken de gammele brug over waar Harold zijn zand onder vandaan laat scheppen, en hotsen aan de andere kant weer door de akkertjes naar de heuvel van Sanepa waar het hotel in aanbouw is. Zonder een woord te zeggen lopen ze de trap op. Oscar kleedt zich uit en gaat in bed liggen. Kirsten doet er lang over. Verdwaasd plukt ze aan haar broek, ze frunnikt eindeloos aan de bandjes van haar Nepalese bloes. Als ze eenmaal naast hem ligt neuken ze met reusachtige uithalen. Dit voelt als vroeger. Dit is de ander pijn doen. Het bed mag blijven zoals het is, het kreunen voegt iets toe aan de majestueuze marteling zoals Oscar dit moment ervaart. Als hij in het rijk aan gene zijde van de brede liefdesrivier is aangespoeld, voelt hij zich even als Odysseus aan de voeten van Nausikaä. Maar als hij bij zinnen komt, terwijl Kirsten wegdrijft op de wolken van Sjouf, beseft hij dat hij weg wil. Hij kan dit niet meer. Zijn hele verdomde leven is hij samen met vrouwen geweest. Het genereerde uitsluitend ellende. 125

Nee, hij kan het niet meer. Hij moet er nú vandoor. Op het terras is de nachtlucht zoel. Kirsten ligt binnen te slapen. Hij zet zijn koptelefoon op en pakt het bandje met Mozart KV 427, ‘Kyrie Eleison’. Heer ontferm U. De muziek verdooft hem maar als hij aan het begin van ‘Jesu Christe – Cum Sancto Spirito’ de paukenslag hoort, beseft hij: dit is de knal waar hij op wachtte. Een knal en een roetwolk. Wég. Uit dit broeinest, dit uitzichtloze bestaan. Hij zet met een bruusk gebaar zijn koptelefoon af en voelt de muziek nadreunen in zijn hersens. Hij zal ontsnappen – en wel nu meteen. Op zijn tenen sluipt hij door de kamer en gaat onder de douche. Het is tegen vijven. Hij pakt zijn kleren, vindt een koffer in de gang, propt alles erin. Hij loopt terug de kamer in en gaat op zijn knieën voor het bed liggen. Hij zoent Kirsten op haar blote buik. Hij likt haar navel en kriebelt met zijn neus door haar haartjes. Dan stopt hij de klamboe om haar heen weer netjes toe. Beneden gaat hij naar de kluis in zijn kantoor en pakt tweeduizend dollar. Dat lijkt hem voldoende voor een ticket en een paar weken leven. Daarna ziet hij wel weer. Hij gaat achter zijn bureau zitten en steekt een kaars aan. Zijn gedachten verdragen geen lamplicht. Hij schrijft aan Kirsten dat hij van haar houdt maar dat hij er even vandoor is. Hij schrijft een notitie voor Harold, Sjouf en Christophe, en wenst ze de komende tijd veel succes. Als hij dat alles heeft gedaan loopt hij over het bouwterrein. Het wordt al een beetje licht. De contouren van het half voltooide dak zijn zichtbaar. De vogels beginnen te fluiten. ‘Sssst,’ sist hij. Voor de rest is er geen geluid te horen. De drie anderen zijn nog niet thuis – hoe zou dat ook kunnen, zonder vervoer, zonder jeep. Langzaam loopt hij over het paadje naar achteren, naar het grijze gebouw dat tijdelijk als opslag dienst doet. Daarin staat al het servies, dat ze in Nederland hebben gekocht, een jaar geleden. Hij bukt door de lage toegangsdeur. Zonder zijn hoofd 126

te stoten klimt hij langs de nauwe trap omhoog en bekijkt de stapels borden en schalen, kommen en kopjes – door Machteld indertijd met zoveel zorg uitgezocht, verscheept, opgestapeld. Hij wist niet dat het kijken naar servies zo’n pijn kon doen. Hij voelt zich als een reptiel die zijn huid afstroopt. Hij loopt naar het gele huis, waar Harolds kamer is. Via de buitentrap klimt hij naar het dak, waarop hij vroeger de sherpadans deed met zijn tochtgenoten, na afloop van de trek. De Himalaya aan de overzijde van de vallei begint te gloeien. De zon komt op boven Sikkim. Hij ziet de Gaurishankar oplichten, dan Langtang en de Ganesh Himal. Terug bij de poortwachter krabbelt hij nog onder de brief aan Harold: ‘De jeep staat op het vliegveld. Ik leg de sleutel onder de linkervloermat.’ Hij start het monster, rijdt het paadje naar beneden en hobbelt weer over de Bagmati, waaruit dampen opstijgen. De weg naar het vliegveld is verlaten op de koeien na, die uitgestrekt op het asfalt liggen. Op het vliegveld wacht hij bij de balie van Royal Nepalese Airlines en bemachtigt een ticket naar New Delhi. Om acht uur precies stijgt hij op en later die dag vliegt hij door naar Amsterdam zodat hij met zonsopgang op Schiphol landt, twintig uur nadat hij Kirstens navel vaarwel heeft gezoend. In de trein naar Leiden begint hij zich pas af te vragen waar hij moet slapen. Hij heeft twee vrouwen versleten en de toegang tot hun huis verspeeld. Vanaf het station gaat hij door de Steenstraat, aarzelt op de hoek van de Breestraat maar loopt door naar het Rapenburg, naar Hotel de Doelen, waar hij een kamer neemt met uitzicht op het huis waar Kirsten woont. Hij belt room service en bestelt een reusachtig ontbijt.

127

Na twee dagen in zijn hotelkamer te hebben doorge-

bracht en alle kranten gelezen te hebben die hij in de lobby kan vinden, gaat hij de deur uit. De morgen ruikt naar de herfst. De zon valt in zijn ogen. Hij slentert, langzaam, doelloos, passeert het Museum van Oudheden, klimt over de brug en staat voor Kirstens huis. Waarom zou hij eigenlijk niet in haar bed slapen? Het hotel is duur, de tweeduizend dollar die hij heeft meegenomen is al voor de helft op aan zijn vliegreis en overnachting. Hij aarzelt een moment. Hij heeft geen sleutel, die ligt in Kathmandu. Zou haar huisgenote thuis zijn? Hij belt aan. In de verte hoort hij vaag gerinkel. Het duurt even voordat er een krullerige bos blond haar uit een bovenraam steekt. ‘Ik dacht dat je in Nepal was!’ ‘Nee, ik moest hier zijn, Kirsten laat je groeten.’ De trap. Haar kamer. Die middag loopt hij door de Hortus. De reusachtige Ginkgo biloba uit 1785, erfgenaam van de Ginkgoaceae die 270 miljoen jaar geleden in het Perm ontstonden, scherpt zijn gevoel van tijdloosheid. Die avond zit hij in Espérance. Het café, dat zelfs de luchtigste levensgenieter tot zelfmoord kan drijven, scherpt zijn gevoel voor noodlot. Die nacht slaapt hij in Kirstens bed en ruikt haar kussen. De volgende ochtend eet hij uit haar keukenkastje de pindakaas op, snijdt haar beschimmelde kaas aan plakjes, bakt haar eieren en ligt dan een uur lang op haar bed naar het plafond te staren. Hij scharrelt door haar kast en ziet kleren van vroeger. Het scherpt zijn gevoel voor verleden tijd. Hij leest zijn eigen brieven die in de map ‘Oscar’ op haar 128

bureau liggen, gesorteerd op datum. Hij leest zijn eigen vurige liefdesverklaringen, vanaf de dag dat hij met Machteld getrouwd was. Hij leest haar antwoorden, die zij in carbondoorslag heeft bewaard. Hij wist niet dat ze zo ordelijk was. Of zoveel om hem gaf. Die avond eet hij samen met Kirstens huisgenote macaroni en hoort de verhalen van haar opleiding in het universitaire ziekenhuis. Hij vertelt over de ziekenboeg van Pathupatinath, de melaatsen, tbc-lijders, manken, doven, blinden, zwakzinnigen, stervenden en gestorvenen. Het scherpt haar gevoel voor relativiteit. De volgende dag zit hij op het platte dak achter haar kamer en luistert tot gek wordens toe naar de fluitconcerten die Kirsten verzameld heeft. Hij trekt zich af in de handdoek die zij altijd onder haar bed heeft liggen. Het verdooft zijn gevoel voor haar. Dan gaat hij weer naar buiten en loopt door de stad. Hij wil eigenlijk niemand zien en zwelgt in zijn eigen herinneringen. Dat brengt hem tot over de drempel van een aantal cafés, waar hij ondanks zichzelf aan de praat raakt en tot diep in de nacht rondjes geeft, zodat zijn stapel dollars snel kleiner wordt. De volgende ochtend heeft hij een klassieke hoofdpijn, maar Kirstens krullebollende huisgenote voert hem paracetamol. Hij eet de restanten chocoladepasta en hagelslag uit Kirstens kastje op. Dan zit hij weer op haar balkon en ruikt aan haar kamerjas om haar geur in zich op te nemen. Als afscheid. Want, zo beseft hij, hij moet terug naar Nepal. Hij ziet er geweldig tegenop, maar hier blijven is nog vreselijker. Wil hij verscheurd worden door Scylla of zal hij verzuipen in Charybdis? Hij wil zijn terugreis niet te lang meer uitstellen maar de gedachte aan een mogelijk vertrek voert hem verder zijn verleden in, naar de studentenhuizen waar hij woonde, over de bruggen waar hij fietste, op weg naar zijn oude roeivereniging. Hij gaat de botenloods binnen en strijkt met zijn hand over de 129

glad gelakte onderkant van de Freya, de acht waarin hij ‘blikken sleurde’ toen zijn ambitie nog tomeloos was. Bloed aan de paal. Toen. Een paar uur voor hij naar Schiphol moet, neemt hij een taxi naar het psychiatrisch ziekenhuis ‘Endegeest’ waar Machteld indertijd ter observatie was opgenomen na haar poging er een einde aan te maken. ‘Wacht op me,’ zegt hij tegen de chauffeur. Bij het rode poortgebouw stapt hij uit en loopt zwijgend het terrein op. Het scherpt zijn gevoel voor boetedoening. Een half jaar geleden, in mei, op de middag dat hij van de psychiater bij haar op bezoek mocht, was hij door de polder hier naar toe gefietst. Hijgend trapte hij tegen de wind in, bloemen in de hand, angst in zijn hart. Langs het biochemisch laboratorium waar hij zijn Sephadexbuizen had laten ontploffen, onder de bomen langs de Wassenaarseweg, de bocht om naar de Endegeesterstraatweg. Rechts lag het gesticht. Hij passeerde de slagboom en liep met zijn fiets aan de hand langs de paviljoens in de richting van het kasteel. Daarachter, links van het pad, lag een rood bakstenen gebouw, ‘Dames F’. De aanblik van dat huis vol gekke vrouwen met zijn wettige echtgenote er tussen deed hem kokhalzen. Hij móést naar binnen maar in paniek draaide hij om. Het voorjaarsboeket dat hij in de stationskiosk voor Machteld had gekocht gooide hij over de rhododendrons bij de slotgracht en hij vluchtte, langs ‘Heren F’, dwars over het grasveld, terug naar Leiden. In een café, na drie glazen, vatte hij moed om te bellen en te zeggen dat hij ziek was. De verpleegster vond het zielig voor hem. Ze vertelde dat Machteld die middag op hem had zitten wachten, met zijn brief in haar hand – waarna hij over de bar hing als een klotsende zak vol gevoelens die maar niet wilden oplossen, hoeveel alcohol hij ook toevoegde.

130

Als hij een etmaal later in Kathmandu terugkomt is Kirsten verdwenen. ‘Naar Chitwan,’ zegt Harold. ‘Met die jongen mee.’ ‘Welke jongen?’ ‘Die hier was, Surya, je had hem zelf uitgenodigd – zei hij.’ Oscar merkt die avond dat zijn bed nog steeds kreunt. Pas als hij wakker wordt valt het hem op, dat zijn kussen hetzelfde ruikt als haar kamerjas in Leiden.

131

Om het begin van het trekking-seizoen in te luiden orga-

niseert Oscar een feest voor alle sherpa’s. Als altijd hebben zij de zomermaanden doorgebracht in hun dorpen Namche, Kumjung en Beding, waar ze hun yaks hoedden op de zomerweiden hoog in de Himalaya. Maar nu komen ze terug naar Kathmandu – naar ‘Nepal’ zoals ze zeggen – op zoek naar een baan. ‘Zou honderd liter chang voldoende zijn, Pasang Lama?’ vraagt Oscar aan zijn sherpa-leider. ‘Tweehonderd lijkt me beter,’ zegt Pasang. ‘En rakshi, een liter of twintig.’ Pasang komt uit Beding, het dorp in de Rolwaling vallei, waar hij aanvankelijk tot monnik was voorbestemd. Tijdens zijn opleiding in het winderige klooster op 3600 meter hoogte trokken de bergen harder aan zijn jongensziel dan de Rimpoche, en Pasang ging op expeditie. Nu is hij een ervaren sherpasirdar en in die functie al sinds jaren Oscars steun en toeverlaat – met name waar het sherpa-intriges betreft. Het feest vindt plaats op het trekking-terrein, waar de tochten naar de Himalaya worden voorbereid. Dit grasveld ligt naast het bouwterrein van het hotel, gescheiden door een muur. Hier worden tenten opgezet, potten en pannen gepoetst, slaapzakken gerepareerd, matrassen gewassen, branders getest, zuurstofcilinders gevuld, touwen opgerold en voedsel omgepakt tot dragerslasten van dertig kilo. Er wordt ook gekaart door mannen, die van geen ophouden weten. Grote bedragen staan op het spel. Soms verhuist de opbrengst van maanden sjouwen door de sneeuw van de ene sherpabroekzak naar de andere. Voorafgaande aan het feest is er een volleybalwedstrijd, die tamelijk vreedzaam verloopt. Het net wordt vervolgens afgebroken en er worden nieuwe gebedsvlaggen opgehangen, 132

ter bezwering van de boze geesten, die tijdens de trektochten kunnen toeslaan. De vlaggen dienen elk jaar ververst, want de gebeden vervliegen in de wind. Hoewel het Dasai is, worden er geen geiten geslacht, want sherpa’s zijn buddhisten en doden geen dieren. De geiten worden dus elders geslacht door hinduïsten en aangevoerd in panklare brokken, die de keukenjongens op houtvuren beginnen te braden – want sherpa’s houden wél van vlees. En van chang. Als de avond valt zijn er al vele liters in de kelen van het dorstig bergvolk verdwenen. De zang is luid, de lach is hard, de pret is groot. De onvermijdelijke sherpadans neemt een aanvang rond halfnegen. Oscar instrueert Christophe en Sjouf hoe een klassieke rijdans te ondergaan, met de armen om elkaars schouders geslagen en zoveel mogelijk gelijktijdig bewegen, naar voren en naar achteren. Het valt niet mee, want het ritme van een typische sherpadans lijkt nog het meeste op een 7/13e maat, afgewisseld met variaties waarbij men zich naar voren stort en met de schoenen trappende bewegingen maakt. De kreet daarbij is Sjoe-sjoe-sjoe. Aanvankelijk schreeuwt Sjouf Sjè-sjè-sjè, maar hij is in de war want deze Tibetaanse uitdrukking wordt alleen gebruikt als men elkaar een glas aanbiedt: ‘Hup, broeder, dóórdrinken!’ Op het hoogtepunt van de dans verliest Christophe de volgorde van de passen uit het oog. Verloren bungelt hij midden in de rij woest bewegende sherpa’s. Zij voelen zijn aarzeling en tillen hem behulpzaam nog verder omhoog, zodat zijn voeten vrij zwevend alle bewegingen kunnen volgen. Met de lange Sjouf hebben ze meer moeite – zijn dans ziet eruit als jiu-jitsu. Oscar zit goed in het ritme en werpt zijn benen roekeloos in de lucht, terwijl Harold terzijde op een krukje het verschil tussen chang en rakshi zit te proeven, samen met Gautam. Na de lange dans laten de mannen Christophe weer zakken. Het lijkt wel of hij is vergeten hoe te lopen, of zou de sherpadrank hem in een wurggreep hebben? Hoe het ook zij, 133

hij ligt languit op de grasmat, die door al het gestamp en de gemorste drank in een modderbad is veranderd. Met moeite krabbelt hij op aan de hand van Sjouf, die wel aardigheid in het feestje zegt te hebben. Desondanks trekken ze zich terug in de beslotenheid van hun huis. ‘Wat een smerige troep,’ zegt Christophe. ‘Ik bedoel die chang. Wat is dat eigenlijk?’ Hij kijkt beteuterd naar zijn schoenen en zijn broek. ‘Chang is vergiste rijst, of gierst,’ legt Oscar uit. ‘Je kunt het van alles maken, zelfs van aardappelen. Als je het destilleert wordt het rakshi, dat is soms zo sterk als jenever.’ ‘Ik vind het wel een vrolijke bedoening,’ zegt Sjouf. ‘Die muziek begrijp ik niet zo goed, maar de rest wel.’ Oscar kijkt uit het raam. Hij ziet de vuren op het trekkingterrein hoog oplaaien. Het zingen dringt duidelijk door de kieren van de ramen naar binnen. Het zijn Tibetaanse klanken uit dronken kelen. Hij neuriet mee op een wijs die hij niet kent. Het lijkt trouwens meer op schreeuwen dan op zingen. Ze maken ontzaglijk veel herrie. Het zal ook wel een enorme bende zijn. Hoe moet dat morgen? Morgen komen er tachtig studenten uit Maastricht, om onder leiding van hun voormalige biologieleraar een leerzame vakantie te vieren. Ze willen door de Himalaya trekken, dieren en planten zoeken, en ook een paar dagen in een buddhistisch klooster doorbrengen om te mediteren. Het arrangement is zo goedkoop omdat het arme studenten zijn. Daarom is het programma ontdaan van enige luxe, in overleg met de leraar. Ze slapen in tenten op het trekkingterrein en eten aan lange tafels wat de pot schaft. Daarnaast heeft Oscar ook bedongen dat ze per persoon twee liter belastingvrije drank van Schiphol meenemen, die dan ‘door het hotel tegen kostprijs wordt overgenomen’. Bij voorkeur whisky, jenever en cognac. Hij ziet het voor zich, 160 flessen op een rij. Christophe peutert wat modder uit de naden van zijn schoei134

sel en zucht. Harold zit met zijn hoofd tussen zijn handen aan tafel en kijkt in een reclamefolder van elektromotoren. Sjouf hangt op de bank en slingert zijn geborduurde zakje met stuff aan een koordje in het rond. Het wachten is eigenlijk tot één van hen zegt dat hij naar bed gaat. Oscar wil niet als eerste. Hij ziet op tegen dat bed. Plotseling knalt de benedendeur open. Iemand rent met grote stappen naar boven. ‘Sa’ab, sa’ab!’ Boven aan de trap verschijnt Pasang Lama, in opperste vervoering. Zijn bergschoenen druipen van de modder, zijn kleren zijn gescheurd, er zit bloed op zijn voorhoofd en zijn ogen rollen in hun kassen. Hij is ten prooi aan heftige emotie en zoekt naar woorden om deze aan Oscar kenbaar te maken. ‘Wat is er Pasang? Is het feestje niet leuk?’ ‘No sa’ab, het feest is helemaal niet meer leuk. Ze zijn aan het vechten.’ Hij hijgt van opwinding en zijn lijf beweegt in stoten heen en weer. ‘Vechten! Wie zijn ‘ze’?’ ‘De sherpa’s uit de Rolwaling gaan de sherpa’s uit Khumbu met pickels te lijf, sa’ab.’ ‘Zijn ze aan het vechten met pickels!?’ ‘En met ijsbijlen.’ Oscar aarzelt geen seconde. Hij rent de trap af, glijdt in de bocht onder de bamboestruik bijna uit, rent door het moestuintje en ziet door het hek dat naar het trekking-terrein leidt, een aantal sherpa’s op elkaar inhakken. Als het niet was om het aanstaande toeristenseizoen veilig te stellen, zou hij een moment voor zichzelf hebben genomen om dit Bruegeliaanse tafereel in zich op te nemen. Grote vuren verlichten het terrein en in het flakkeren der vlammen bewegen schimmen, die aan het vechten zijn met alle voorwerpen die ze kunnen vinden. Iedereen lijkt met iedereen op de vuist te gaan. Zestig stomdronken kerels zijn daar in de weer, het is zijn voltallige staf. 135

In een oogopslag ziet hij Mingma Tenzing, een eerbiedwaardige sherpa uit de Rolwaling, met bloed op zijn hoofd. Rode stralen lopen over zijn slapen. Twee vrienden ondersteunen hem, een derde bewerkt met zijn vuisten een sherpa uit Khumbu. Overal rennen mannen rond, vallen om en staan weer op. Oscar trekt en passant Lhakpa Tenzing, één van zijn meest ervaren krachten, met zijn gezicht uit een plas. Hij draait hem op zijn rug en geeft hem met de vlakke hand een klap tegen zijn wang. Lhapka doet één oog open. Als hij ziet dat Oscar over hem heen staat gebogen probeert hij te groeten, maar hij kan alleen nog met zijn oogleden knipperen. Oscar sleept hem naar de zijkant van het terrein en legt hem met zijn rug schuin tegen de muur. Hij heeft niet de indruk dat Lhakpa er iets van merkt. Christophe en Sjouf staan gebiologeerd toe te kijken. ‘Yes!’ roept Sjouf krijgshaftig. Hij doet zijn mond wijd open en stoot een indianenkreet uit, zijn rechterhand voor de mond heen en weer wapperend: ‘Oe-hoe-hoe-hoe!’ Verbaasd kijken de sherpa’s op, maar ze vatten Sjoufs gebrul op als aanmoediging en met hernieuwde ijver vechten ze door. Oscar weet niet waar te beginnen om de strijdende partijen uit elkaar te trekken. Hij weet dat de sherpa’s uit Khumbu een superieur gevoel hebben ten opzichte van hun collega’s uit Rolwaling. De Kumbhu-sherpa’s wonen aan de voet van de Mount Everest, ze zijn welvarender, pikken de mooiste expedities eruit en wekken daarmee de jaloezie van de Rolwaling-sherpa’s, die in feite eerlijker, betrouwbaarder maar minder gepolijst zijn. Oscar bevoordeelt de Rolwaling-mannen een beetje, voornamelijk omdat hij minder argwaan koestert over de afrekening na afloop van een tocht. Daarentegen hebben de Khumbu-sherpa’s meer ervaring en spreken beter Engels. Ze voelen zich benadeeld omdat sherpa-opperhoofd Pasang Lama, die de baantjes verdeelt, uit de Rolwaling komt. Kennelijk is de 136

sluimerende tweespalt onder invloed van de drank aan de oppervlakte gekomen en is een massale kloppartij daarvan het resultaat. ‘Volgens mij moet die man naar het ziekenhuis,’ zegt Sjouf. Hij wijst op Mingma, die bloedend naast Lhakpa wordt gelegd. ‘Laten we eerst inventariseren wie er allemaal gewond zijn,’ zegt Oscar. Hij probeert een mannetje bij zijn lurven te pakken, die achter een ander aanzit, met in zijn hand een koekenpan waarin eerder die avond geit werd gebraden. De man glipt langs hem heen en slaat zijn tegenstander met de pan op het achterhoofd. Het slachtoffer wankelt, draait zich om en slaat met beide vuisten terug. Oscar rent eropaf en trekt de beide mannen uit elkaar. Ze zijn beiden zo ontzettend duizelig dat ze achterovervallen en niet meer overeind kunnen komen. ‘Wegwezen!’ roept hij in het wilde weg. ‘Ophouden!’ Er is geen beginnen aan. Zestig kerels die aan het vechten zijn. Wat moet hij doen om deze chaos te bezweren? Als ze zo doorgaan kan er volgende week niemand de bergen in. Bovendien komen morgen die Limburgers hier slapen, op dit grasveld, dat sopt van de chang. Wat een ontzettende bende. ‘Pasang!’ ‘Sa’ab?’ ‘Zeg tegen ze dat ze ogenblikkelijk ophouden. Dat ik ze anders allemaal ontsla en dat er niemand op tocht gaat. Afgelopen!’ Pasang wiebelt zijn hoofd in een traag gebaar. ‘Allemaal ontslaan?’ ‘Allemaal, Pasang. Niemand uitgezonderd. Jij ook niet. Alle sherpa’s naar huis. Geen baan, geen geld.’ Pasang knikt. De boodschap dringt tot hem door. Dit is ernstig. Hij kijkt onzeker om zich heen. Sjouf schiet te hulp. Hij zuigt zijn longen vol lucht, doet zijn mond zo wijd mogelijk open en produceert een kreet die over het terrein rolt als een donderslag. Iedereen verstijft in zijn be137

weging. Dan wijst hij naar Pasang: ‘Nu jij. Zo hard mogelijk.’ De sherpa zwaait met zijn armen en roept een reeks onverstaanbare mededelingen. Sherpa is een dialect van het Tibetaans, een toontaal met rollende gutturalen en ploffende labialen, die de boodschap een extra dreigend karakter geven. De sherpa’s sperren hun ogen open, laten hun handen zakken. Pickels vallen op de grond, de koekenpan plonst in de modder. De spanning verdwijnt uit de groep als uit een lekke ballon. De meesten zijn zo moe en dronken, dat ze spontaan omvallen nu er geen prikkel meer is om hun soortgenoten te elimineren. Degenen die niet omvallen wankelen naar de muur en zakken ertegenaan. Na de toespraak van Pasang, die nog geen vijftien seconden heeft geduurd, is de oorlog tussen Khumbu en Rolwaling afgelopen en ziet Oscar een aantal van zijn mannen grijnzen. ‘Very rough, sa’ab,’ zegt één van hen. ‘Nice.’ ‘Phu Dordje, kom hier,’ roept Oscar. Phu is de leider van de mannen uit Khumbu. ‘Jij geeft Pasang de hand.’ Hij trekt de twee sherpa’s naar elkaar toe, die elkaar enige tijd aankijken met ogen waaruit de drank naar buiten drupt. ‘Erg ruwe mensen, die sherpa’s uit de Rolwaling,’ zegt Phu Dordje. Hij pakt Pasang bij de schouders en schudt hem heen en weer. Pasang: ‘Onzin, jullie zijn begonnen.’ Phu: ‘Nietes!’ Oscar: ‘Stil wezen!’ De rest van de avond brengt hij door in het Shanta Bhawan ziekenhuis, dat niet ver van het hotel ligt. De mannen hangen stinkend op stoeltjes in de gang, waar passerende Nepalese verpleegsters met een mengeling van afschuw en bewondering toekijken. Nepalezen weten dat sherpa’s in feite landgenoten zijn, maar ze zien hen wel als buitenaards. ‘Dit zijn sherpa’s,’ zegt Oscar tegen de Amerikaanse arts, die door missionarissen is uitgezonden. ‘Ze hadden een feest en moeten nu gerepareerd.’ 138

Met grote steken naait de dokter de lappen vel weer aan elkaar. Mingma wordt kaal geschoren, zijn schedel lijkt na afloop op een borduurwerkje. De volgende ochtend schijnt de zon. Het veld wordt gedraineerd. Tien vechtjassen met kleine oogjes dansen op stijgijzers onder hun bergschoenen in het rond en prikken de grasmat lek, zodat het vocht wegzakt en de zon dieper in de bodem kan inwerken. De anderen verzamelen afval, poetsen pannen en zetten tenten op. Tussen de tenten door strooien ze paadjes van zand, dat Harold zo vriendelijk is om af te staan. In de middag arriveert de groep studenten, drie busladingen vol. Witte, vermoeide westerlingen strompelen naar buiten. Oscar staat met Sjouf toe te kijken en zijn mond zakt een beetje open. ‘Dit zijn volgens mij helemaal geen studenten,’ zegt Sjouf. Hij wijst op een paar heren van middelbare leeftijd die met een wantrouwende blik in de ogen naar de tenten staan te staren. ‘Misschien zijn deze mensen op latere leeftijd aan hun studie begonnen,’ zegt Oscar. Het moet gezegd, er is eigenlijk niemand onder de dertig, en de meeste studenten zijn boven de veertig. In feite is het een groep oudere toeristen. En dat tegen dat tarief! Charles, de biologieleraar die in zijn vrije tijd reizen organiseert en tegelijk als groepsleider fungeert, is een man met een missie. Hij praat zo ontzettend zuidelijk dat Oscar hem aanvankelijk niet verstaat, maar de deelnemers hebben daar geen last van. Al kwakend deelt Charles de tenten in en maakt geruststellende opmerkingen over de grasmat. Aan het einde van de moesson regent het immers vaak maar het droogt zó weer op. De groep knikt gedwee en sleept met slaapzakken in het rond. Oscar loopt naar Charles toe. Er is een einde aan alle dingen, ook aan zijn geduld, vindt hij. ‘Charles,’ zegt Oscar zo 139

gewoon mogelijk, ‘Ik dacht dat je met een groep studenten zou komen? Dat was toch de afspraak?’ ‘Weet je,’ zegt Charles en pakt Oscar bij de ellebogen, ‘ik kreeg mijn groep niet vol en nu zijn er op het laatste moment ook een paar ouderen meegenomen.’ ‘Ik zie alleen maar ouderen,’ zegt Sjouf. ‘Hebben jullie die flessen van Schiphol ook bij je?’ ‘Ik zal ze inzamelen,’ zegt Charles, ‘en we zullen ze aan jullie doneren. Voor niks. Als tegenprestatie.’ In de avond branden de kampvuren weer. De studenten eten gebraden geitenbrokken met geplette rijst en drinken uit de door hen zelf meegebrachte flessen, waarvoor ze als tegenprestatie het gewone bartarief moeten betalen. Christophe legt met de routine van een echte hotelmanager de huisregels uit. ‘Wij houden de prijzen laag, dankzij jullie gift aan ons. Maar je begrijpt dat we wel iets moeten rekenen anders komen we hier niet rond.’ Iedereen begrijpt het. Sjouf beheert de bar en turft op lange lijsten de bestellingen. Hoe later de avond, des te langer de lijsten, maar Sjouf vergeet niets. De volgende ochtend opent hij ook een bank. De studenten willen de lokale cultuur proeven en daarbij hoort ook wisselen op de zwarte markt. Dat scheelt aanzienlijk en met het verschil verdienen ze hun drankjes weer terug, als het ware. Normaal is de Amerikaanse dollar twaalf Nepalese roepies waard, maar Sjouf doet het voor veertien. ‘Dat is de dagprijs hier in Sanepa,’ legt hij uit. In de middag rijdt hij met een tas vol dollars naar de stad en wisselt de dollars weer terug in roepies, tegen de stadskoers van twintig. De studenten worden aangemoedigd om ook souvenirs te kopen in het winkeltje om de hoek, dat voor de gelegenheid op verzoek van Sjouf de prijzen heeft verhoogd. Er zijn mooie dingen te koop die het in Limburg goed zullen doen. Dus de omzet is groot, tachtig man sterk wisselt elke dag braaf tientallen dollars per persoon bij de bank van Sjouf. De winst uit 140

bank en bar tezamen loopt na drie dagen exploitatie tegen de honderdduizend roepie. Dat bedrag steekt schril af tegen het salaris van een sherpa, die voor drie weken zeulen door de bergen vijfhonderd roepie mee naar huis neemt, zodat Oscar zegt dat Sjouf de cijfers confidentieel moet behandelen. De Limburgers zijn echte zuiderlingen, ze drinken als vissen. Bij de lunch gaan er al tachtig liter bier doorheen, en de borrel begint direct aansluitend. Sjouf krijgt in Maya’s winkeltje beneden aan de weg korting; hij betaalt achttien roepie waar de normale prijs voor een fles bier twintig is. Christophe bepaalt dat de verkoopsprijs tachtig moet zijn, ‘vier keer over de kop’. Dat hoort zo in hotels, verklaart hij ten overvloede. Wat geeft het ook – de gasten klagen geen seconde, ze hebben enorm veel plezier. Ze hoeven ook niet te klagen, zegt Christophe, want hij heeft uitgevonden dat ze allen een goede baan hebben, variërend van loco-burgemeester in Schin op Geul tot tandarts te Heerlen. Na twee dagen raakt Sjouf een beetje door het dolle heen. Bij het ontbijt al opent hij de bank en de bar. Vruchtensap en cola is nieuw op het menu en hij wisselt nu ook Nederlandse guldens. Er is geen enkele reden meer om van het trekkingterrein af te gaan. Charles geniet ook maar probeert tegelijk de inhoud van de reis te bewaken. Hij vraagt of er meer lokale cultuur in het programma kan komen. Elke avond sherpadans is misschien wat te eentonig, vindt hij. Christophe heeft op zich genomen om het programma te begeleiden en luistert aandachtig. Hij kijkt daarbij peinzend en zegt: ‘Iets cultureels … eens even denken.’ Charles: ‘Is er geen volksdans in de stad, of zo?’ ‘Ik zou uitkijken met uitstapjes naar de stad, want het kan daar ‘s avonds flink spoken,’ zegt Christophe. Het budget staat het trouwens ook niet toe, er moet zorgvuldig met de beschikbare gelden worden omgesprongen. ‘Laat eens zien, een cultureel tintje. Wat dacht je van een toverdokter?’ 141

‘Een toverdokter? Er is niemand ziek,’ zegt Charles. ‘Dat weet je niet,’ zegt Christophe. ‘Ik ken een sjamaan die verborgen gebreken opspoort. Jullie hebben vast wel iets onder de leden. Is er niemand met hartklachten? Bovendien, deze sjamaan geneest ook gezonde mensen.’ Charles denkt na. ‘Een toverdokter,’ mompelt hij. Christophe ziet hem worstelen. ‘Het is een vriend van ons. Hij is erg goed.’ ‘Kost dat wat?’ ‘Een fooitje, meer niet. Een paar honderd roepie.’ Charles: ‘Goed. Het lijkt me leuk. Bovendien, we gaan ook nog in een klooster en dan is dit een soort van inleiding tot de religie van Nepal. Zal ik mij zelf als patiënt ter beschikking stellen?’ De toverdokter zit ‘s avonds bij het vuur. Hij draagt een rij veren op zijn hoofd en slaat op een trommel. Hij heeft ook een kip meegenomen, die aan een touwtje in het rond scharrelt. De groep studenten kijkt ademloos toe hoe de sjamaan de diagnose stelt. Charles lijdt aan een bepaalde vorm van spanning, die hij het beste kan laten uitdrijven op een kruispunt. Daar moet hij een kip slachten, en wel de kip aan het touwtje. Hij hoeft de kip niet zelf te slachten want dat kan de sjamaan voor hem doen. En Charles zelf hoeft eigenlijk ook niet mee, het concentreren op zijn aandoening is voldoende om het ritueel succesvol te laten verlopen. Het kost tweehonderd roepie voor de kip en dan een bijdrage voor de dokter zelf, die belooft om de plechtigheid morgenavond te volvoeren, op het kruispunt naast zijn huis. Het consult is afgelopen en de dokter gaat beladen met fooien en complimenten weer naar huis. De bar gaat weer open, de bank blijft dicht, want de gasten drinken op rekening. Oscar ligt in bed en denkt aan de toekomst. Zou hij zijn hele leven lang toeristen blijven oplichten? 142

Midden in de nacht wordt er op zijn deur geklopt. De vrouw van één der studenten verzoekt om toegang. Ze is erg opgewonden over haar reis naar Nepal. Zo ver van huis voelt ze zich in de war. Ze heeft een culturele schok, stelt Oscar vast. Daar hoef je geen sjamaan voor te zijn. Na de verplichtingen, die horen bij het kalmeren van vrouwen met een culturele schok, wil hij gaan slapen en vraagt haar de tent weer op te zoeken, zeker als hij haar ten afscheid nog heeft gevraagd hoe ze eigenlijk heet. ‘Méchteld,’ fluistert ze in zijn oor. De zachte ‘g’ kleeft aan zijn trommelvlies. Dat is te veel van het goede. Goddank heeft hij een fles whisky uit de bar van Sjouf meegenomen om zich voor het slapengaan nog eens flink te verdoven.

143

Op 3 oktober is Kirsten er weer. Ze ziet eruit als een jun-

glemeisje uit een film van Tarzan. Haar broek is gescheurd op de knieën, haar haren zitten in de war. Ze is zo bruin als een Tharu en haar bloes vertoont vlekken. Ze loopt op slippers. Oscar staat op het trekking-terrein en heeft net de groep Limburgers uitgezwaaid. Alle tachtig zijn ze naar een klooster in Bauddha, het Tibetaanse vluchtelingenkamp in het noorden van de vallei. Ze zullen daar tot zichzelf komen in een cursus ‘Meditatie voor beginners’, een soort instant karma zoals Oscar dat noemt. Charles verheugde zich er op, hij sprak met brede gebaren terwijl hij zijn schapen in de bus dirigeerde, zijn Indiase bloes tot op de navel opengeknoopt zodat zijn borsthaar naar buiten woelde. Kirsten loopt op Oscar af. In de verte staat Surya die niet verder durft dan het hek. ‘Zo jochie,’ zegt ze, ‘ben je daar weer?’ ‘Ik ben er. En jij ook, zie ik,’ zegt Oscar. Het is een onderlinge vaststelling die geen falsificatie behoeft. ‘Ik dacht, ik kom even langs,’ zegt Kirsten. ‘Met je nieuwe vriend, zie ik?’ ‘Surya heeft me Chitwan laten zien.’ ‘Heb je ook olifanten bereden? Of alleen maar hem?’ ‘Oscar!’ Kirsten kijkt hem aan met grote ogen. ‘Gedraag je!’ ‘Gedraag je zelf, zou ik zeggen.’ Onwillig wendt hij zich af, maar Kirsten toont interesse in de voortgang van het gebouw. Ze wandelen over het terrein en stappen getweeën over planken en ijzeren staven, die Oscar nopen Kirstens hand te pakken zodat ze niet wegglijdt op haar slippers. Ze staan bij kamer 101 – de ‘mock-up room’ – en hij toont haar het interieur, de kleur van de sprei, de douche, de koperen raamscharnieren die hij speciaal op de Hooigracht in Leiden heeft gekocht. 144

Onder de kamer, zegt Oscar, ligt een oude munt ingemetseld. Tegelijk realiseert hij zich, dat hij dit al eerder heeft verteld. Toen zei hij met een breedsprakigheid, die hem nu is ontvallen: ‘Deze antieke roepie uit de tijd der Rana’s is ingemetseld om de zegen van het hinduïstisch pantheon af te dwingen. Dat is de traditie’. Ze lopen de trap op en kloppen op de zojuist aangebrachte balustrade. Oscar vertelt dat tien houtsnijders uit Badgaon gedurende een jaar, acht uur per dag, zeven dagen per week, aan deze balustrade hebben zitten beitelen. ‘Dat zijn dus…’, zo rekent hij uit terwijl haar ogen geduldig op hem gericht blijven, ‘… twintigduizend manuren.’ ‘Gôh,’ zegt Kirsten. Hij slaat met de vlakke hand tegen de pilaren, die tussen vloer en dak zijn aangebracht. Boven op de pilaren ziet ze de koppen van olifanten en draken in de vorm van een wijd uitlopend kapiteel. ‘Mooi nietwaar? Ik wilde ook vlinders en slangen, maar dat vonden de houtsnijders geen goed plan.’ Om haar te ontheffen van de vervolgvraag vult hij in: ‘Omdat – zo ontdekte ik bij navraag – ze vonden dat een vlinder en een slang niet in staat zouden zijn om zoiets zwaars als een hotel te dragen. ‘Dan stort het in’, zeiden ze. ‘Olifanten en draken zijn sterk genoeg’.’ De bovenverdieping wordt aan een inspectie onderworpen. De Nepalezen groeten Kirsten als een verloren zusje. Ze lacht en maakt draaiende bewegingen met haar vingers, alsof ze een sigaret voor ze rolt. Oscar staat een eindje verder op haar te wachten. Het krioelt van de arbeiders op de bovenverdieping, want Harold heeft dertig man extra aangesteld met het gevolg dat iedereen nu iedereen in de weg loopt. Het is maar de vraag of de bouw hierdoor sneller opschiet, maar snél moet het want binnen afzienbare tijd komen de eerste gasten logeren. Harold loopt nu dag en nacht zijn rondjes, een scheve peuk in 145

zijn mond, met een gezicht waarop het eeuwig onweert en met Gautam als een hond achter hem aan, staart tussen de benen. Hij heeft zelfs de pogingen opgegeven om nog in flarden Nepalees te communiceren; alles wat hij snauwt wordt door Gautam uit het Engels vertaald, waarbij het de vraag is of de brontekst, die niet mals is, in het Nepalees dezelfde lading behoudt. Overal waar Harold verschijnt versnelt het tempo zienderogen, achter zijn rug zakt het weer in. Hij zorgt zodoende voor een voortdurende wave aan ijver. Kirsten loopt achter Oscar aan naar de lobby, waar de vloer wordt gelegd. Van Surya is niets meer te zien. Het lijkt wel of die is opgelost tussen al die wriemelende mannen. ‘Het marmer schiet al op, zie je dat?’ zegt Oscar. ‘Mooi,’ zegt Kirsten. ‘Het ziet er wel stoer uit.’ Stoer, denkt Oscar. Het is meer glad. Gepolijst. Chique. Gelikt. ‘Ik dacht, het is vandaag 3 oktober, dat ga ik met Oscar vieren.’ Is het 3 oktober? Leidens ontzet? Haring en wittebrood. Daar heeft hij in jaren niet meer aan gedacht. Het was de dag dat de studenten met burgermeisjes op het biljard dansten en hen vervolgens onder hun rokje spoten, met de brandspuit. Alles was geoorloofd. Tegenwoordig heeft 3 oktober meer te maken met het einde van de moesson, de eerste toeristen komen aan, de bergen worden helder, de sherpa’s gaan op trek. Hij kijkt naar Kirsten door zijn bril, waarop vette spetters zitten. Hij veegt ze af met een punt van zijn bloes, waardoor de spetters strepen worden. Desondanks zet hij de bril weer op en strijkt door zijn haar. Het is vanmorgen niet gewassen. Het water was op omdat Ram vergeten was de pomp aan te zetten of omdat er überhaupt geen water was. Hij is zelfs vergeten om kwaad te worden. Bholi holaa. ‘3 oktober. Was er geen haring te vangen in de Rapti, Kirsten?’ 146

Hoelang is ze eigenlijk weggeweest? Zelf was hij twee weken in Nederland, en daarna heeft het nog zeker een week geduurd voordat ze hier weer voor hem stond. De tijd vliegt, zeker met Limburgers om je heen, maar nu voelt het als een eeuwigheid. Hij loopt door de hoofdingang naar buiten en ziet de stad liggen. Daar moet hij vandaag nog heen, naar de voedselleverancier. Eigenlijk zou hij dat nu moeten doen, maar de jeep is weg, Christophe rijdt daarin rond op zoek naar fruitmandjes en bedlampjes, want de eerste kamers moeten ingericht, ze moeten open voor publiek, er moet geld op tafel komen anders gaat het hoogseizoen voorbij. Al die brave mensen die voor duizenden guldens naar de Himalaya vliegen en dan in een half-af hotel terechtkomen, met vochtdruppels aan de muur en verf die nog kleeft. Als hij zich omdraait is Kirsten verdwenen. Hij kijkt zoekend in het rond. Een marmerlegger wijst met zijn ogen omhoog: ‘Naar uw kamer.’ Oscar rent de trap op, doet de deur open en ziet Kirsten bloot in het midden van de kamer, klaar om onder de douche te gaan. Snel slaat ze een badhanddoek om zich heen en gaat op de rand van het bed zitten. ‘Je hebt je nog nooit aangekleed als ik binnenkwam,’ zegt Oscar. Hij blijft roerloos staan en heeft geen idee wat hij verder moet zeggen. ‘Ik kleed me niet aan. Ik kleed me juist uit. Dat zie je toch?’ ‘Wat heb je met die jongen uitgespookt? Is dat lijf nu van hem?’ ‘Welk lijf ?’ ‘Jouw lijf. Dat was van mij, zei je altijd. Ik kon ermee doen wat ik wilde.’ ‘Oscar...’ ‘Tien jaar lang heb je gezegd dat ‘t alleen voor mij was.’ ‘Wat een onzin! Jij lag met Machteld in bed.’ ‘Je zei toen dat je op mij zou wachten.’ 147

‘Wat denk je, jongen? Dat je een beetje naar Nederland kunt ontsnappen en dat ik hier ga zitten snikken tussen Sjouf en Christophe, die het ook met me willen aanleggen? Overigens, je hebt zélf Surya uitgenodigd om hier langs te komen, toen je in Chitwan naakt door het bos rende. Weet je dat nog?’ Ze staat op en knoopt de handdoek extra stevig om haar lichaam. Het lichaam dat niet meer van hem is. Hij zucht en loopt naar het balkon. Hij zit op een stoel en ziet de verte niet. Ze staat achter hem en aait hem over zijn kruin. ‘Ik hoop dat er nu wel water is,’ zegt hij. ‘Ik heb mijn haar niet gewassen omdat die lummel van een Ram vergeten was de pomp aan te zetten.’ Tien minuten later drinken ze koffie. Met repen Cadbury erin gesmolten. En Gluco-biscuits, die oud zijn. Oscar hoort de jeep terugkomen en denkt: ‘Bedlampjes, fruitmandjes. Nu kan ik weg.’ Er moet voedsel worden gekocht voor de trektochten die volgende week beginnen. Tonnen voedsel, honderden draagmanden, kilometers touw, om al die toeristen door de Himalaya te laten trekken. Na een paar weken komen ze dan weer terug en nemen hem apart om hem exclusief deelgenoot te maken van hun gevoelens van geluk. Ze vertellen op samenzweerderige toon hoe spannend de tocht was, hoe hoog de pas die ze zijn overgestoken, hoe wild de rivier waarover dat gammele bruggetje hing, hoe dicht het bos waarin ze bijna zijn verdwaald, hoe steil de top en hoe waanzinnig het uitzicht, hoe fantastisch de sherpa’s, die altijd klaarstonden om hen een handje te helpen langs die steile ravijnen, en hoe lekker het eten, zelfs in de sneeuw. Maar (‘helaas, we moeten het toch even kwijt, Oscar, het is bedoeld als opbouwende kritiek’) waarom is het nou nodig om soms tien uur per dag te lopen (‘want dat is ons van tevoren niet verteld’), en waarom hadden ze kennelijk oude tenten mee (‘want het grondzeil lekte als we in een rijstsawa kampeerden’), en de matrassen (‘die best hard waren’) werden toen ook nog vochtig. Dat soort gezeur en gezever hoort hij 148

aan. Verhalen, die hem stuk voor stuk geen ruk kunnen schelen, want als je geen klamme voeten wilt krijgen moet je hier niet komen. Donder dan maar op. Dat zou in feite beter zijn – want het is immers zíjn Himalaya waar ze doorheen lopen? Zíjn orchideeën op de bomen bij de rivier en zíjn vlinders bij de waterval, zíjn prikkelende longen op plekken waar nog nooit een mens is geweest? Eigenlijk zijn herinneringen het enige dat ze je nooit kunnen afnemen, realiseert hij zich. Bergen en vrouwen, alles wordt uiteindelijk gedeeld. De herinnering is exclusief. God in het diepst van je gedachten. Polygaam maar monotheïstisch. Kirsten kijkt hem aan. Oscar ziet dat de sproetjes rond haar ogen zijn gekleurd door de zon. Wat een waanzinnig leuke sproetjes. ‘Ik wil weten wat je met Surya hebt uitgespookt,’ zegt hij. ‘Bespaar me geen detail. Slechts door de walging te vergroten neemt de begeerte af.’ Aan het einde van de middag zit hij nog steeds op zijn balkon. De bouwplaats is verlaten. Hij vraagt zich af waar hij de nacht zal doorbrengen. In kamer 101? Boven de antieke munt? Het is de enige kamer die een bed heeft. De mock-up room – hij kan dan meteen proefslapen. Kirsten kan hier blijven. Ze ruilen gewoon, hij op de derde verdieping op het Rapenburg en zij op de eerste in Sanepa. Kirsten draait een sigaret. Het is haar vierde in een uur. ‘Je moet niet zoveel roken,’ zegt Oscar. ‘Dat is slecht voor je.’ ‘Dat weet ik, maar ik ben er deze zomer mee opgehouden.’ ‘Ik ken je niet anders. Dat je rookt en dan weer ophoudt, bedoel ik.’ ‘Ook dat weet ik.’ ‘Je krijgt er gele tanden van.’ ‘Die poets ik dan weer.’ Hij loopt naar beneden en haalt een fles whisky uit de ijs149

kast. Schone glazen, voorgekookte ijsklontjes, koeler. Met de zorgvuldigheid van een misdienaar stalt hij alles uit op de wiebelende balkontafel. Kirsten volgt al zijn bewegingen nauwgezet. Onhandig schenkt hij de glazen vol. ‘Wil je niet zo naar me kijken? Althans, niet op deze manier?’ ‘Ik zal heel anders gaan kijken,’ zegt ze. Terwijl ze grote slokken whisky drinkt en de rook diep inhaleert, begint ze te praten. Aanvankelijk voegt ze excuserende tussenwerpsels toe, maar allengs krijgen haar zinnen meer strekking. Ze vertelt hoe Surya langskwam, vlak nadat Oscar naar Nederland was vertrokken. Hij bleef eten. Christophe nodigde hem uit. Daarna gingen ze dansen, in The Copper Floor. De volgende dag kwam hij weer, en bewonderde het hotel. Kirsten leidde hem rond. Hij wist alle plantjes in de vergeten hoeken van het terrein te benoemen en wees haar op de vogels in de bomen. Hij nodigde Kirsten uit bij hem thuis in Kathmandu en ze gingen samen iets drinken in Freak Street. ‘En toen bleef hij slapen.’ Kirsten knikt. ‘Je wilde toch alle details horen?’ ‘In mijn bed?’ Als Oscar dit zegt, voelt hij de jaloezie langs zijn benen omhoog kruipen. ‘Verdomme! Je bent niet goed bij je hoofd, Kirsten. In mijn bed met die zak!’ ‘Het is geen zak. Het is een aardige jongen.’ ‘Ik ben ook aardig, in elk geval een stuk aardiger dan die lul.’ ‘Oscar … moet dit nou echt?’ ‘Wat heeft hij dan, wat ik niet heb? Ik wil weten wat er mis met me is!’ Kirsten trekt aan haar sigaret. ‘Er is niks mis met je!’ Haar ogen zoeken houvast. ‘Maar ik mis … inlevingsvermogen, een zekere zachtheid. In alles wat je doet ben je in feite directeur.’ ‘Directeur! Ik ben helemaal geen directeur, en zeker niet van jou. Ik ben onderworpen aan jouw grillen.’ 150

‘Nee, andersom. Jíj bent grillig en bezitterig. Bazig.’ ‘Niet.’ ‘Wel.’ Oscar: ‘Misschien een beetje, maar je moet goed begrijpen, ik probeer hier de baas te spelen over al die mannen die níet doen wat ik zeg. Als je even niet oplet, staan ze een verkeerde muur te metselen of hakken ze elkaar de kop af met een ijsbijl. Ik heb geleerd Nepalezen autocratisch te benaderen. En Indiërs nog meer, die doen alleen iets op commando. Het bouwen van een hotel in dit land is net zoiets als Olifanten polo spelen. Een log proces, weinig stuurbaar. Commando’s hebben nauwelijks zin want dat beest gaat toch z’n eigen gang – alleen een klap op zijn kop helpt een beetje. Een flinke draai om zijn oren. Het is al een hele prestatie als je op dat dier kunt blijven zitten. Net als hier – het is al een wonder dat ik niet gillend bent weggelopen. Een pak rammel helpt af en toe. Misschien kan ik daarom niet zo gemakkelijk omschakelen naar een wat evenwichtiger verhouding.’ Bij het woord ‘evenwichtiger’ tekent hij met zijn wijsvingers twee apostrofjes in de lucht. Kirsten kijkt met spottende ogen: ‘Gut Oscar, wat een zelfkennis na die drie weken. Eerlijk gezegd ben je gewoon een tiran!’ ‘Tiran!’ ‘Wel een líeve tiran, dat wel. Dat tirannieke zit gewoon in je. Je zegt ook altijd: ‘Dat heb ik van mijn moeder.’ Maar ik word er doodmoe van. Dat vind ik het aantrekkelijke in Surya – je wilt toch alle details weten? Die zachtheid, de werkelijke belangstelling voor wat ik doe, voor wie ik ben.’ Oscar slaat zijn ogen ten hemel. ‘Mijn god, wat een smartlap! Stink er toch niet in! Die man wil gewoon naar Nederland en hij gebruikt jou als vehikel voor een visum. Meer niet. Naïeve sukkel!’ Kirsten: ‘Ik ben ooit op je gevallen omdat je zo schattig fagot speelde. Ik was fluit en jij was fagot, weet je nog? In Sempre, in Collegium Musicum. Je zei: ‘Vanavond speel ik 151

VoorGod.’ Het klonk ontzettend vals, maar dat kon je niets schelen. Luid toeterend zat je achter in het orkest met beide voeten de maat te stampen en achter de cello’s aan te blazen. Als een groot kind. Was ik toen niet naïef ?’ ‘Surya speelt níet prachtig fagot. Veronderstel ik? Dus…?’ Ze zwijgt. Haar sigaret is uitgegaan. Als de fles bijna leeg is en de schemer als een deken over Sanepa is neergevleid, zegt ze: ‘Het is 3 oktober. Dat gaan we vieren. Zal ik een matras naar buiten slepen?’ Oscar hangt in zijn stoel, niet in staat te reageren. De drank klotst in zijn schedel, het lijkt wel of de wereld slagzij maakt. Zijn lijf tintelt, zijn hersens verkrampen. Flarden herinnering spoken door zijn hoofd, het is een palet van ellende. Hij durft zijn ogen niet meer open te doen. Hij concentreert zich op beelden van bakstenen en dakpannen. De spanning verdwijnt en boosheid neemt bezit van hem. ‘Nee!’ zegt hij. Als hij zijn ogen opendoet ziet hij dat Kirsten over hem heen gebogen staat. ‘Kalm jochie, het was maar een voorstel.’ Ze loopt naar binnen. Hij durft haar niet achterna te gaan. Even later komt ze terug, met natte haren. Ze heeft zijn kamerjas aangetrokken en gaat tegenover hem zitten. ‘Er is weer water.’ Het wordt killer. Oscar huivert. Maar hij weigert om op te staan. Deze stoel op dit balkon, dat is zijn plek voor dit moment. Het is zijn balkon en zijn kamer. Hier zal hij blijven zitten tot hij straks, als hij het wil, die plek zal verruilen voor een vochtig bed in kamer 101. De Fuck-up room. De afstand tot zijn nieuwe bed lijkt heel erg lang, en de rest van zijn leven heel erg kort.

152

De drukte neemt Oscar geheel in beslag. ‘s Morgens zit

hij in het trekking-kantoor en instrueert de sherpa’s over hun tocht. In de middag vergadert hij met Christophe en Harold over alles wat nog moet gebeuren. Die lijst lijkt elke dag langer te worden, ook al vordert het gebouw met de onvermijdelijkheid van een stoomwals: langzaam maar met een verpletterende continuïteit. Charles en zijn volgelingen zijn teruggekeerd. Ze hebben het geweldig gehad, in het klooster. De buddhistische monniken leerden hen mediteren en sommige van de studenten hebben het gevoel gekregen dat hun leven daardoor is veranderd, in die paar dagen. Vol moed blikken ze nu de toekomst tegemoet. Charles deelt hun gevoel. Zijn baan als leraar biologie is hem de laatste tijd zwaar gevallen, maar de inspiratie die hij nu heeft opgedaan, geeft hem kracht voor ten minste een jaar. Zijn Indiase hemd hangt nu helemaal open. Hij loopt op blote voeten tussen de tenten door en heeft voor iedereen een persoonlijk woord. Hij spreidt daarbij af en toe zijn armen in een gebaar van barmhartigheid, soms zelfs van een zegen. Hij is in feite het evenbeeld van Jezus geworden, denkt Oscar, die hem zoveel mogelijk ontloopt. De Heiland van Sanepa is opgestaan uit de Lotusbloem. Christophe heeft zijn hoofd bij andere zaken. Zijn vriend, reservations manager van het chique Soaltee Hotel, heeft hem gebeld met de vraag of hij een groep Israëliërs kan herbergen, een man of twintig. Ze komen laat in de middag aan op het vliegveld. Het Soaltee Hotel zit propvol, het is volledig overboekt, en die mensen moeten toch érgens slapen? De vraag is dus: ‘Is jullie hotel al zover dat er mensen in kunnen?’ ‘Er kunnen altijd mensen in,’ zei Christophe. ‘Het is nog niet helemaal af, maar we hebben wel twintig bedden.’ 153

Na deze bevestiging loopt hij een rondje over het bouwterrein en overdenkt de beste tactiek om zijn joodse gasten de indruk te geven dat ze in een hotel terechtkomen, in plaats van in een bouwput, waar de zaagmachine loeit, tientallen mannen in het rond krioelen met hamers, troffels, emmers, pijpen, en waar je bij elke stap struikelt over iets dat zeker níet in een hotel thuishoort. Hoe moet dat, peinst Christophe. Dan belt hij zijn vriend terug met het verzoek om de groep pas ná zonsondergang af te leveren. ‘Je serveert ze eerst een welkomstdrankje in jullie lobby, je legt de situatie uit en dan breng je ze in het pikkedonker in een bus naar ons toe. Dan zorgen wij ze dat ze linea recta naar hun kamers gaan. Die zijn in orde.’ De rest van de dag is hij bezig om met behulp van een paar mannen de meest zichtbare rommel opzij te schuiven, zodat er een beloopbaar pad ontstaat van wat ooit de parkeerplaats zal worden naar kamer 101 tot 205 in de westvleugel. Deze tien kamers op de eerste en tweede verdieping worden van bedden voorzien. De weersverwachting is goed; er is geen regen voorspeld hetgeen betekent dat het dak, dat ter hoogte van de linkse bovenkamers nog niet met pannen is belegd, kan blijven als het is. Gordijnen worden opgehangen, vloeren gesopt, handdoeken gevonden, zeepjes neergelegd, fruitmandjes gevuld met suntala’s en daarbij een handgeschreven kaartje van Christophe: Welcome In Our Hotel, I Am At Your Service. Ook Sjouf schiet te hulp en controleert de waterdruk in de douche. Hij ontlucht leidingen en constateert dat de boilers niet werken. Dat kan ook niet, want die zijn nog niet aangesloten. Na enig beraad wordt besloten om een watertank van gegalvaniseerd ijzer, die normaal gesproken als voorraadtank op het dak dienst doet, op de betonnen vloer halverwege de watertoren te plaatsen en met voorlopige leidingen vast te koppelen aan het warm-watersysteem – als een soort noodboiler. Sjouf improviseert een afscheiding van gestapelde bakstenen, 154

zodat de gasten niet kunnen zien dat daar een sherpa met een houtvuur in de weer is om het water in de tank op de gewenste temperatuur te brengen. Na twee uur stoken begint het water al aardig warm te worden. Tevreden met het resultaat verzoekt Sjouf de sherpa de houtvoorraad aan te vullen en gedurende de hele nacht te blijven stoken, tot het moment dat de gasten zijn vertrokken. Christophe heeft in de tussentijd ook vooruitgedacht. Hij berekent voor de overnachting vijftig dollar per persoon, maar dat is dan wel inclusief ontbijt. Het restaurant is nog niet klaar, er is zelfs nog geen vloer. Laat staan dat er tafels en stoelen zijn. Dus wordt besloten tot een ‘lopend buffet’ – in de letterlijke zin van het woord. Een ‘zomers buitenontbijt’. Lange tafels worden met fraai linnen en gekleurde linten afgedekt. Het servies wordt tevoorschijn gehaald en onder een straal water bij de vijver met bakstenen afgewassen. Er komt brood en jam uit het winkeltje van Maya onder aan het weggetje, er is yakkaas en een assortiment aan vruchten. Thee is geen probleem, melk ook niet. Als Christophe aan het einde van de middag zijn blik laat dwalen over het kleurige ontbijtensemble, aangevuld met vazen vol bloemen, kan hij ternauwernood een zucht van tevredenheid onderdrukken. Hij vindt nog een aantal parasols, die als décor dienst doen – afgezien uiteraard van de sari’s die de sand filtering didi’s van huis hebben gehaald en die in volle lengte tussen palen worden gespannen, zodat er een gebloemde afscheiding ontstaat tussen de ontbijtruimte en de rest van de bouwplaats. Harold draagt zijn steentje bij door tegen Gautam te snauwen dat de werkers de volgende ochtend pas om negen uur present hoeven te zijn. Tegen die tijd zijn de Israëliërs wel uitgegeten en in hun bus weer naar het Soaltee Hotel vervoerd, waar hen de volgende nacht wel een kamer ter beschikking staat. Oscar denkt na over zijn eigen slaapplaats. Hij is zijn fuckup room uitgestuurd door Christophe, want daar moeten 155

gasten in, maar hij weet eigenlijk niet waar hij naartoe moet. Kirsten ligt in zijn bed. Weliswaar ergert het hem dat zij niet uit zichzelf aanbiedt om weg te gaan, maar hij wil niets forceren. Het ontbreekt hem aan energie om haar aan te spreken, bovendien heeft hij geen tijd om in discussie te treden. Afgezien van de studenten uit Limburg en de aanstaande groep Israëliërs staan er zoveel punten op het programma, dat hij er kortademig van wordt. Zo moeten er nog vijftienduizend dollar in contante roepies worden omgewisseld bij meneer Shrestha van het Panorama Hotel. Maar de biljetten van vijf en tien roepie, die nodig zijn om de honderden dragers tijdens de verschillende trektochten te betalen, zijn in de loop van de week pas voorradig. Het zijn ongeveer twintigduizend roepiebiljetten, twee ton totaal. Om die bijeen te garen had zelfs meneer Shrestha een paar dagen nodig. Ook maakt Oscar zich zorgen over de omvang van het geld. Een snelle rekensom leert dat het ongeveer twee meter moet zijn. Een stapel van twee meter roepiebiljetten – waar moet hij dat in vervoeren? Los van dit logistieke probleem piekert hij over een televisieploeg uit Nederland die morgenmiddag aankomt om in opdracht van de Sint Benedictus Stichting een reportage over blinde mensen te filmen. Als de avond valt, stralen de vuren weer van het trekkingterrein en klinkt er voorzichtig gezang, aangemoedigd door Sjouf die de bar weer heeft geopend. Christophe zet olielampen langs het pad van het parkeerterrein naar de kamers. De toeschouwer die niet wist dat hier een bouwterrein werd gemaskeerd, zou worden getroffen door de romantische sfeer. Oscar bevindt zich in de duisternis bij de zuidvleugel, als de bus met Israëliërs arriveert. Hij ziet Christophe met een buiging de deur opendoen, hij ziet de blikkerende grijns van Sjouf, die de dames over het beloopbare pad naar de kamer begeleid. De lichten in de kamers branden. Deuren gaan open en dicht, mensen lopen door elkaar, Christophe en Sjouf 156

staan gedienstig ter zijde. Na verloop van tijd gaan de lichten weer uit. Het zijn overigens maar zestien Israëliërs in plaats van twintig, zo bleek bij aankomst, dus Oscar kan gewoon in zijn kamer blijven. Het wordt stil op het terrein. De studenten, die vorige week nog tot diep in de nacht voor afleiding zorgden, zijn ook naar bed. Het enige dat beweegt is het flakkerend licht van de vlammen in de watertoren, waar een sherpa doende is het douchewater op temperatuur te houden. Oscar besluit er langs te wandelen, om te zien wie van zijn mannen dienst heeft. Hij klautert de linkertrap op en beweegt zich in het donker over de galerij. In de verte ziet hij het vuurtje, daarvoor ligt iemand op de grond. Oscar sluipt naderbij, benieuwd of de man in slaap is gevallen. ‘Als ik je betrap zwaait er wat,’ mompelt hij. Langzaam loopt hij om de liggende figuur heen. De sherpa ligt luid te snurken. Zijn grote schoenen staan naast het vuur, zijn sokken met gaten hangen over de stapel hout die hij die middag heeft verzameld. Het is iemand die Oscar niet kent, een jonge knaap. Hij zakt op zijn hurken en kriebelt de jongen met een stokje tegen de voetzolen. Er gebeurt niets, de eeltlaag is zo dik dat harder duwen noodzakelijk is. Na een venijnige prik met de punt schrikt de sherpa op en kijkt met lodderige ogen in het rond. Als hij Oscar ziet krabbelt hij overeind. ‘Oh sorry sahib,’ mompelt hij. ‘Oh so sorry.’ ‘Hoe heet je?’ ‘Dawa, meneer.’ ‘Aan het werk jij,’ zegt Oscar bars. Hij geeft Dawa een zetje tegen de schouder. ‘Zorg ervoor dat het vuur vannacht niet uit gaat!’ De tank, die zeker een kubieke meter water bevat en onder druk wordt gehouden door de aanvoerleiding uit de watertoren, is nog lauw, maar zal gedurende de nacht snel afkoelen als er niet voortdurend wordt gestookt. ‘Over twee uur kom ik weer kijken,’ zegt Oscar. ‘Als je dan 157

weer slaapt, ga je dit jaar niet op tocht.’ Dawa schuifelt op zijn hurken heen en weer. Vol ijver begint hij in het vuur te blazen en met een stok te porren. Na een minuut likken de vlammen weer aan de bodem van de tank. Oscar gaat verder over de galerij. Hij komt langs de kamer waar de Israëliërs slapen. Niets te horen, alles schijnt in orde. Al lopend laat hij zijn hand over de balustrade glijden, hij klopt op de houtbesneden pilaren en ziet de olifanten en drakenkoppen glimmen in het maanlicht. Het hout zit vers in de lak. Het ziet er schitterend uit, zeker op dit uur. Aan het einde van de galerij gaat hij de trap af en komt bij zijn eigen kamer terecht. Hij kleedt zich uit en valt in een tomeloze slaap, gelardeerd met dromen, die vervliegen zodra hij de volgende ochtend wakker wordt. Zijn hersenen jagen nog enige tijd achter schimmen aan, maar tevergeefs. De zon schijnt door een spleet in de gordijnen op zijn gezicht. Hoe laat zou het zijn? Zijn mond smaakt naar vieze dingen. Zijn lijf is nat, het stinkt. Hij ligt bloot in bed en denkt aan dingen waar hij helemaal niet aan moet denken, want hij heeft het veel te druk. Hij doet zijn ogen open en ziet de witte muren die nog maar net zijn geschilderd. Hij ziet de beddensprei op de grond. Zijn kleren liggen verspreid door de kamer. Grommend staat hij op en draait de kraan van de douche open. Er spuit een straal water uit de douchekop, maar die houdt na een paar seconden op. Is er geen water? Er komt alleen maar lucht. Sjouf had er toch naar gekeken? Wat is dat voor een vreemd gesputter? Het is alsof er iemand op de waterleiding blaast – het blazen gaat gepaard met een fluitend geluid als van een astmapatiënt. Dan klinkt een harde zucht uit de douchekop en op hetzelfde moment braakt er een golf kokend water naar buiten. Sissend spat het op de vloer. Stoom vult de doucheruimte. Oscar ziet kans om met een sprong aan de veilige zijde van het douchegordijn te belanden maar zijn rug vlamt van de 158

pijn. Binnen een paar seconden is de douche geïncarneerd tot een IJslandse geiser: stomend en spetterend spuit het water in het rond, het valt met golven over de kranen heen zodat Oscar die niet kan dichtdraaien zonder levend te verbranden. ‘Die joodse gasten,’ schiet het door zijn hoofd. ‘Die moeten niet onder deze douche!’ Hij springt naar buiten met een handdoek om zijn lijf geknoopt en rent de trap op. Hij bereikt de toren waar Dawa aan het stoken is. Hij ziet direct het laaiende vuur onder de tank. De sherpa zit op zijn hurken en gooit stronk na stronk op de vlammen. Daar staat duizend liter water te koken! Knallende geluiden stijgen op uit het binnenste van het vat. Door de waterkolom vanuit de hoofdtank, die zeker vijf meter hoger ligt, is de gegalvaniseerde boilertank veranderd in een formidabele pressure cooker. Het kokende water kan geen kant op. Naar boven is de druk een halve atmosfeer, naar beneden zijn er de leidingen die uitmonden in de badkamers. Met een snelle beweging trapt Oscar het vuur uiteen. Hij kijkt naar beneden, er is nog geen beweging in de kamers waarneembaar. Wel ziet hij Christophe, die in een schoon overhemd door de tuin komt aanwandelen, schoenen gepoetst, een sigaret in de mond, zijn haren nat naar achteren gekamd. ‘Pas op!’ brult Oscar. Hij wijst op de gloeiende boiler: ‘Dawa is bezig om je gasten te doden!’ Zijn kreet knalt over het terrein, het klinkt vreselijk. Een nadere toelichting over ‘douchekoppen’ slikt hij in als gevolg van een vermoeden dat zoiets aanleiding zou kunnen geven tot verkeerde grappen, gezien de aard van het gezelschap.

159

Oscars kantoor is relatief netjes, maar ook warm. De

twee ventilatoren, die op warme dagen voor een briesje zorgen, staan stil want de elektriciteit is uitgevallen. Hij leunt achterover in zijn stoel en wist de druppels van zijn voorhoofd. IJswater, denkt hij, en koffie. Door de openstaande deur ziet hij Ram voorbij lopen. Met de vlakke hand slaat hij op de tafelbel op zijn bureau, schel klingelt de klepel tegen de rand. Ram verandert ogenblikkelijk van koers. Nadat Oscar de bestelling heeft opgegeven, richt hij zich weer op het programma van de dag. Hij pakt een pen uit de la en neemt een vel papier van de stapel. De pen doet het niet, dus pakt hij een potlood, waarvan de punt breekt zodra hij het papier aanraakt. Hij rommelt in de la en vindt een oude viltstift die wel schrijft. Geïrriteerd door deze onvolkomenheden, die hem in zijn werk belemmeren, schrijft hij: ‘Punt 1 – Sint Benedictus Stichting (SBS)’ Vanmiddag arriveert de cameraploeg uit Nederland die in opdracht van deze Heerlense stichting een reportage over blinde mensen komt maken voor de Katholieke Televisie Omroep, om de gelovigen op te wekken het oogheelkundig werk in de derde wereld financieel te ondersteunen. De regisseur heeft maar twee dagen de tijd en heeft Oscar per telex verzocht vast een groep cameragenieke blinden te selecteren, waarvan het in Kathmandu naar verluidt schijnt te wemelen. Oscar heeft geen idee waar hij die moet zoeken. Iedereen die hij kent heeft prima ogen. Daar moet iets op verzonnen worden, dus hij noteert: ‘Blinden vinden’. Zou hij Charles niet kunnen inschakelen om commentaar te geven? Die heeft vast de juiste toon. ‘Punt 2 – Opening hotel bespreken.’ De kamers schieten op, eind volgende week is de westvleugel beslaapbaar, zegt Harold. De voltooiing van het restaurant zal niet lukken voor 160

half oktober, als volgens de plannen de eerste groepen geboekt staan, dus zal in de receptieruimte, waar het marmer inmiddels is gelegd, een tijdelijke coffeeshop worden ingericht. Thapa kan voorlopig koken op een primus. Christophe doet er allemaal erg luchtig over, maar Oscar denkt dat er nog veel moet gebeuren. Dus schrijft hij: ‘Bespreking met Christophe – spoed!’ ‘Punt 3 – Bedienend personeel?’ Hij schrijft de woorden langzaam en duidelijk en zet er een streep onder. Er moeten zeker dertig mensen in dienst worden genomen volgens Christophe, die ze uit de rijstlanden wil plukken: ‘Zulke lieden zijn nog niet verpest door toeristentrucjes.’ Hoe staat het daar mee? Punt van orde. Oscar leunt achterover en beziet het resultaat. Het lijstje ziet er ordelijk uit. Zoals zijn hoogleraar in de fysiologie al zei: ‘Het zorgvuldig formuleren van de probleemstelling is de helft van de oplossing.’ Netjes denken, systematisch rubriceren. Charles Darwin deed het zelfs om de argumenten pro of contra zijn voorgenomen huwelijk in kaart te brengen. Tevreden legt hij zijn handen naast het papier en voelt dat een gevoel van controle over hem vaardig wordt. Terwijl hij zich de koffie laat inschenken door Thapa, die hem ook een biscuitje aanreikt, realiseert hij zich dat een volgend punt op zijn agenda, ‘Kirsten’, zich vooralsnog niet zo systematisch zal laten behandelen. Waar is ze eigenlijk? Vanmorgen, nadat de Israëlische gasten met de bus waren vertrokken – een uur te laat omdat de inhoud van Dawa’s tank eerst met koud water uit de toren gemengd moest worden – kwam ze tevoorschijn. Op witte gymschoenen, in korte broek, bruin en gezond, vrolijk, aantrekkelijk en begeerlijk. Wat moet hij in hemelsnaam doen? Hij voelt het zweet onder zijn oksels. Moet hij Surya negeren? Gewoon doen alsof er nooit wat is gebeurd? Zou ze hem trouw willen zijn? Is hij haar zelf wel trouw? Móét je wel trouw zijn? Kun je niet met z’n tweeën een leven leiden, dat 161

gelardeerd wordt met uitspattingen? Is dat eigenlijk niet veel spannender? Hoe ziet zij dat eigenlijk? Hij leunt weer op zijn ellebogen en kijkt naar het puntenlijstje. Het zojuist ingedaalde gevoel van orde lost op, als de suiker in zijn koffie. Overnieuw – hij leest het lijstje van boven naar beneden. Blinde mensen, dat moet op te lossen zijn. Desnoods zet hij een groepje metselaars met hun gezicht naar de zon gekeerd en zegt dat ze met hun ogen moeten knipperen. Gautam kan dat regelen. Hotelpersoneel? De zandzeefzusjes zijn geknipt als kamermeisjes. Thapa is een goede kok. En bedienden – het wemelt ervan in Nepal. Restaurant tijdelijk in de lobby? Geen probleem. Kwestie van tafels en stoelen sjouwen. Mankracht genoeg. Eigenlijk hoeft hij dit papier helemaal niet te bewaren. De beraadslaging is in feite voltooid en de oplossingen zijn talrijker dan de problemen. Waar heeft hij het over? Hij kijkt naar de ventilator waarop vliegen aan het vleugelpoetsen zijn. Gelukkige dieren. Waar heeft hij het over? Hij pakt de viltstift en schrijft ‘Punt 4 – Eeuwig Geluk’. Met het hoofd schuin kijkt hij ernaar. De woorden lijken te bewegen op het papier. Om het belang van het agendapunt te benadrukken zet hij er een dubbele streep onder. Hij tekent een uitroepteken in de kantlijn. Dan staat hij op – impulsief. Hij giet de koffie in zijn keel en vergeet het ijswater. Hij loopt naar buiten en zet koers naar haar kamer – zijn kamer. Hij wil met Kirsten praten, nú. Meteen. Hij wil een afspraak: hoe verder met elkaar? Dit gaat zo niet. Ze mag best blijven, ze mag zelfs op zijn kamer logeren, maar dan onder bepaalde voorwaarden. Hij hoeft niet meer met haar een bed te delen – of wel, als ze maar netjes beterschap belooft. Buiten brandt de zon. Als hij over de parkeerplaats loopt voelt hij zich hitsig worden. Hij is verbaasd over hoe snel dat gevoel bezit van hem neemt. Het zwelt aan met iedere stap. Het golft over hem heen. Hij bereikt de trap en kijkt omhoog. 162

Daar boven is ze. Het verlangen om haar te omhelzen wordt met elke trede intenser. Hij wil de kleren van haar lijf rukken en zorgen dat het verleden wordt uitgewist, weggevaagd. Hij zal aan haar één grote, rectificerende daad voltrekken. Hij zal haar laten weten wie hier de baas is. Niet alleen in dit hotel, maar ook ten opzichte van haar – Kirsten – voor altijd. Als hij de deur van zijn kamer bijna uit de sponning trapt omdat de klink hapert, bonst zijn hart uit alle macht. Zijn ademhaling gaat snel. Vroeger had hij deze aanvallen ook, op het Rapenburg, als hij haar fiets voor de deur zag staan en wist dat ze thuis was, als hij door de gangen van het grachtenhuis naar de zolderverdieping rende om tussen de middag te gaan vrijen. Hij stikt bijna van opwinding. Kirsten waar zit je! Plotseling geeft de deur mee, hij stort naar binnen en kijkt door de openstaande deur naar het balkon waar niemand is. Hij loopt om de kast heen en ziet dan Surya, die op bed een sigaret ligt te roken. Hij draagt alleen een onderbroek. Kirsten is in de badkamer. Ze steekt haar hoofd om de hoek van de deur en vraagt: ‘Hé, Oscar, wat is er? Zoek je me?’ In de paar seconden die hij staat te kijken schiet er een aantal gedachten door zijn hoofd, maar de belangrijkste is: ‘Sodemieter op, jullie allebei.’ Hij voelt dat hij wil omdraaien, maar zijn voeten staan vastgeplakt aan de vloer. Surya is inmiddels opgeveerd, als door een adder gebeten. Hij staat naast het bed, de sigaret nog tussen zijn vingers. Zijn onderbroek, zo’n goedkope die je voor tien roepie op de markt kunt kopen, hangt slap om zijn benen. Ondanks dat moet Oscar toegeven dat hij er goed uitziet, gespierd en sterk. Lang voor Nepalese begrippen, mooi geproportioneerd. In feite heeft Surya een beter lijf dan Oscar zelf, die altijd neiging heeft een beetje dik te zijn. De deur van de badkamer gaat nu helemaal open. Kirsten komt naar buiten in een ruimvallend T-shirt, dat als een jurkje om haar lijf hangt. Ze gaat voor Surya staan, als een moeder163

dier voor haar jong, en zegt: ‘Sorry, dit is een niet erg handige situatie. We waren vergeten de deur op slot te doen.’ De deur op slot – maakt dat enig verschil? Is het maskeren van de gevolgen belangrijker dan het wegnemen van de kwaal? Oscar kijkt met minachting naar Surya, die zich achter de rug van Kirsten een houding tracht te geven, wat niet gemakkelijk is met zo’n lullige onderbroek aan. Kirsten staat afwachtend voor hem, ze kijkt naar Oscar met ogen waarin een mengsel van schuldbewustheid, sluwheid en angst schemert. ‘Kleed je eerst fatsoenlijk aan,’ zegt Oscar. ‘Ik wacht op het balkon.’ Hij loopt door de openstaande deur naar buiten en gaat zitten op de stoel. Zijn stoel. Zijn balkon. En zijn uitzicht. Over zijn land. Binnen hoort hij wat gescharrel en gemompel. Na een tijdje verschijnt Kirsten, blootsvoets, gekleed in de korte broek, die ze eerder die ochtend ook al aan had, en een bloesje waaronder ze een bh heeft aangetrokken – kennelijk om het kuisheidsgehalte van het moment te verhogen. Ze gaat zitten op de rand van het balkon en kijkt naar Oscar met een blik, waarin schuldbesef heeft plaatsgemaakt voor berusting. Vervolgens komt ook Surya tevoorschijn. Hij schuift langs Oscar heen en leunt een eindje verder – onopvallend maar toch duidelijk aanwezig – tegen de muur, half naar Oscar toegewend. Hij waakt ervoor Oscar niet de rug toe te keren, maar frontaal kan hij de confrontatie kennelijk ook niet aan. Het irriteert Oscar dat de jongen niets uitstraalt van schaamte, of jammerend zijn excuses aanbiedt. Wat moet hij in hemelsnaam zeggen? Hij weet het niet. De anderen zwijgen ook en de stilte duurt voort. De jacaranda wappert boven zijn hoofd, de geluiden van de stad waaien over hen heen. Hij hoort Nanda Bhai een opdracht schreeuwen tegen de metselaars, die beneden aan het werk zijn. De zaagmachine huilt dikke tranen. Dan staat hij op. Met beide handen diep in zijn broekzak 164

banjert hij heen en weer. Hij richt zich op in volle lengte en kijkt met dreigende blik naar Kirsten. Hij haalt diep adem. Hij wil tot tien tellen maar komt niet verder dan vijf. Hij haalt opnieuw adem. ‘Of je blijft bij mij en je ziet die jongen helemaal nooit meer,’ zegt hij. ‘Of je trekt bij hem in en dan duvel je hier maar op.’ Kirsten zwijgt, haar ogen veranderen hooguit een beetje van kleur, zonder dat de uitdrukking verandert. ‘Ik vrees dat dit inderdaad het moment is om een keuze te maken, maar ik moet er even over nadenken.’ Oscar wil roepen: ‘Nadenken? Dat had je dan maar eerder moeten doen.’ Maar hij zegt: ‘Kan die jongeman niet even ophoepelen? Zijn aanwezigheid is me eerlijk gezegd een beetje te veel.’ Hij wendt zich af. Terwijl Kirsten naar Surya loopt en iets in zijn oor fluistert, kijkt hij over de balkonrand naar beneden, naar de activiteiten in het restaurant waar mannen hard aan het werk zijn. Ze zijn de vloeren aan het storten. Een hoop zand op het voorterras wordt gemengd met cement, middenin wordt water gegoten – zoals vroeger de jus in het kuiltje van moeder’s stamppot – en dat alles wordt door elkaar gehusseld. Twee kerels staan met een spade te mengen, een derde schept het natte cement op de schalen die naar binnen worden gedragen. Als hij zich weer omdraait, ziet hij hoe Kirsten van Surya een aai over haar wang krijgt. Haar ogen zeggen: ‘Toe maar, ik regel dit wel.’ Wat treuzelt die vent. Ga toch weg! Oscar gebaart: ophoepelen. Maar tot zijn verbazing komt Surya op hem af, gaat voor hem staan en groet hem zoals een Gurkha-soldaat: klakkende hakken, rechte rug, kin vooruit, armen strak langs zijn lichaam. Zoals die jongen daar staat – wat wil hij daarmee zeggen? Welke rol speelt hij? Ondanks zichzelf haalt Oscar zijn handen uit zijn zakken. Wat betekent die groet? Is dit de nieuwe minnaar die zijn verdreven rivaal respect wil betuigen? Of is 165

het de Nepalese bergbewoner die de blanke vreemdeling in beleefde onderdanigheid tegemoet treedt? De laatste mogelijkheid ligt voor de hand, maar zeker is het niet. Uit Surya’s gezichtsuitdrukking is het in elk geval niet op te maken. Het moment duurt een seconde. Dan loopt Surya de kamer uit. Als hij de deur achter zich heeft gesloten, met een zorgvuldigheid die opnieuw verbazing wekt – de man moet toch ook ten prooi zijn aan heftige emoties? – richt Oscar zich weer tot Kirsten. Ze leunt met haar billen tegen de balkonrand. En nu? Hij kijkt naar haar. Zij kijkt naar haar tenen. ‘De deur op slot helpt helaas niet in dit soort gevallen,’ zegt Oscar. ‘Nee, maar dan was je wel dit tafereel bespaard gebleven.’ ‘Ik hoef niet gespaard. Je hebt me tien jaar lang…’ ‘Laat maar,’ zegt Kirsten, ‘Dat verhaal over tien jaar geloof ik nu wel.’ ‘Je wilt het vergeten?’ ‘Ik zou het niet kúnnen vergeten.’ ‘Wat wil je dan?’ Stilte. ‘Dat is de vraag, wat wil je?’ herhaalt Oscar, ‘Wil je blijven? In dat geval ben je van mij. Of wil je met die …’ ‘Oscar!’ zegt Kirsten, ‘niet wéér die discussie.’ ‘Je wilt dus met hem mee.’ ‘Als ik hier weg moet…’ Weg moet? Wat dacht ze dan? Stampvoetend schreeuwt hij: ‘Wat denk je wel! Dat je een beetje in mijn bed kan liggen krakken met die bruine scheet van je?’ Hij hapt naar lucht. ‘Denk je werkelijk dat ik dit pik? Je kent me toch wel heel erg slecht. Ik ben verdomd makkelijk en heel erg flexibel, maar er zijn bepaalde zaken waar ik … een grens trek.’ Hij draait zich om en ziet de mannen bij de cementhoop naar boven kijken. Oscar wuift ter geruststelling en gebaart met een armbeweging dat ze moeten doorscheppen. Hup, aan het werk. Niets aan de hand. 166

Hij loopt naar Kirsten toe. In een poging om zacht te praten, wat hem moeite kost, legt hij zijn arm om haar schouder. Het voelt raar. Het is een schouder die in een ander tijdperk hoort – zoals haar hele lijf. Dat verrukkelijke lijf, waarvoor hij een kwartier geleden nog naar boven stormde om het vast te pakken, om het te bezitten – waarvoor hij bijna de deur uit de sponning trapte. Nu voelt hij een verslagenheid die geen bodem heeft. Hij weet instinctief dat het definitief is – dat hij, Oscar Oomen, is vernederd door de Nepalees Surya Devkota, diezelfde die in Rhino Lodge nog over God stond te bazelen en die hem leerde om de olifant Pashupati te commanderen. Die – gelijk de andere Nepalezen – als figurant in Oscars particuliere toneelstuk fungeerde, maar die per vergissing uit de coulissen naar voren trad en de hoofdrolspeler in verlegenheid bracht. De hoofdrol. Gaat het daar over? In welk toneelstuk? Is hij jaloers op Surya, omdat die Kirsten heeft gekaapt? Of is hij kwaad, omdat zijn autoriteit wordt aangetast? Is hij Napoleon die struikelt over een slippendrager, of is hij Romeo die van het balkon van zijn geliefde wordt geduwd door een hofnar? Is Surya een slippendrager, of een hofnar? Of heeft die jongen zich ook een hoofdrol toegeëigend? Ach, wat een gezeur. Wat doet het ertoe! Hij heeft geen tijd voor dit soort bespiegelingen, want één ding staat vast: hij wenst zich niet te laten kleineren – niet door een slippendrager, niet door een hofnar, door helemaal niemand. Hij recht zijn rug en zegt: ‘Als je je kleren pakt, kan ik straks mijn kamer weer in.’ Vervolgens opent hij de deur van zijn kamer. Zíjn kamer. Hij wandelt kalm de trap af en gaat naar de mannen bij de cementhoop. Hij kijkt toe hoe ze schaal na schaal vullen, naar binnen dragen, het cement met houten harken uitspreiden over de vloer en glad strijken met een plank. Hij klopt ze om beurten op de schouder. In een opwelling geeft hij ze vijf roepies, als fooi. Ze kijken hem dankbaar aan. Dit zijn mannen van wie hij op aan kan. Zíjn mannen. Die hij 167

aan kan. Hij is trots op hun werk en hij laat het merken ook. Met zijn handen op zijn rug loopt hij naar zijn kantoor. Hij houdt zijn hoofd recht. Met een knikje groet hij Ram Bahadur die bij het hek naar hem salueert. Hij zwaait kort naar Nanda Bhai die zijn pas inhoudt. In de brandende zon steekt hij de parkeerplaats over. Hij gaat zitten achter zijn bureau, tegenover de stilstaande ventilator met vliegen. Wat is het hier warm. Hij drinkt het inmiddels gesmolten ijswater op en veegt het zweet van zijn voorhoofd. Dan pakt hij de viltstift die al die tijd zonder dop op zijn bureau heeft liggen uitdrogen, en zet met een beheerst gebaar een streep door punt 4 van zijn agenda. Hij verfrommelt het papier, knijpt het samen tot een bal en gooit het met een boog door de deur naar buiten, waar het blijft liggen in de zon.

168

II Vishnu

169

170

Drieëntwintig jaar nadat Oscar Oomen het punt ‘Eeuwig

Geluk’ van zijn agenda heeft afgevoerd, woont hij aan de rand van Haarlem in een reusachtig huis, omzoomd door een tuin met kastanjes en eiken. Aan de voorzijde strekken de weilanden tot aan de voet van de duinen, die in deze streek zowel hoog als breed zijn. Aan de achterzijde neigt een grasveld zich naar een vijver, waarin reigers tussen lissen staan te dromen over de vis die zich als maaltijd zal aandienen. De hele nacht heeft het geregend, maar nu trekt de hemel open. Stapelwolken drijven met noordwestelijke wind het land binnen. Dankzij de polaire stroming belooft het een koele en heldere dag te worden. Hij staat voor het raam van zijn werkkamer en kijkt naar de witte koeien, die in het grasland rondlopen. Ze verdringen zich aan de oever van het beekje, dat het overtollige water uit de duinen afvoert naar de vaart ergens achter zijn huis. Dankzij de buien van de afgelopen dagen stroomt het water met zichtbare snelheid, anders dan aan het einde van de zomer als het in poelen staat op te drogen. Achter de weilanden ziet hij de duintoppen, op sommige plaatsen meer dan dertig meter hoog. De boomkruinen, helder groen door jong blad, wuiven mee met de windvlagen die van zee komen aanwaaien. ‘Ik heb een huis in Kennemerland,’ mompelt hij. ‘Gefundeerd op zand, met een kelder vol wijn en van de wereld afgesloten door oprijlaan en beukenhaag. Desondanks ben ik bang.’ Hij wendt zich af van het raam en draait zijn rug naar de koeien en de wolken, die met elkaar wedijveren in tinten van wit. Hij neemt plaats achter zijn bureau. Huiverig kijkt hij naar het computerscherm. Zoals vaker de laatste tijd aarzelt hij om de 171

Nepalese nieuwsberichten op het Internet aan te klikken, uit vrees voor rampspoed. Langzaam schuift hij zijn muispuntje heen en weer over het scherm en laat het hangen boven het icoontje van Nepalnews.com, dat zachtjes opgloeit. Wat voor ellende zal er vandaag achter dat tekentje schuilen? Hoeveel doden zijn er gevallen? Welke bruggen in welk dorp zijn opgeblazen? Hoeveel maoïsten heeft het regeringsleger vermoord, met hun nieuwe machinegeweren? Hoewel Nepal al sinds 1996 door de maoïstische wurggreep wordt verstikt, lijkt het geweld de laatste maanden steeds heviger te worden. De economie is ingestort, de ontwikkelingshulp is opgeschort, de toeristen blijven weg. Ten gevolge van deze ellende leidt zijn het hotel een marginaal bestaan, na vele jaren van voorspoed. Zijn hotel, op die heuvel in Sanepa aan de rand van Kathmandu, bestond onlangs twintig jaar. Gedurende die periode heeft het zich een reputatie verworven als ‘The place to be in Nepal’, van de veelgelezen bladzijden in de Lonely Planet-reisgids tot in kringen van veelbezongen Himalayabestormers. Weliswaar was het tot op heden gespaard gebleven voor bomaanslagen, afpersing of ontvoering, maar hoe lang nog? Nepalnews-dot-com. Straks. Eerst een kop koffie. Hij voelt zich nerveus. Op weg naar de keuken rationaliseert hij voor de zoveelste maal: maak je geen zorgen. Wat kan er in feite gebeuren? Je woont hier toch goed? Al gaat de zaak tegen de vlakte, wat dan nog? Dan was het een mooie periode in je leven. Dan resteren herinneringen aan een stormachtige jeugd, verhalen die je graag vertelt. En niet te vergeten, een bij elkaar gesprokkeld kapitaal om van te leven. Vroeger, tijdens de bouw van het hotel, maakte hij zich nog vrolijk om het Nepalese nieuws. De krant – of wat daar voor moest doorgaan – bevatte louter kabouterverhalen. Op de dag dat er een nieuwe Amerikaanse president was gekozen – was het niet Ronald Reagan? – opende het dagblad The Rising 172

Nepal met de kop ‘Their Majesties visit sheep farm’. In geschrokken bewoordingen schreef de verslaggever dat een schaap het protocol had overtreden door een reepje zijde uit de sari van de koningin op te eten, tijdens een bezoek van Hunne Majesteiten aan een proefboerderij in het zuiden van Nepal. De nieuwe president van Amerika moest het stellen met drie regels onder aan pagina vijf. Zo werd het lezerspubliek bij de tijd gehouden. De benzine in de hoofdstad Kathmandu was op de bon, omdat de beide tankauto’s van de Nepal Oil Corporation in de Trisuli waren gevallen. De appeloogst in Solu was zo overvloedig, dat er een tekort aan rieten dragersmanden dreigde. Door de hevige moessonregens stroomde de Bagmati buiten haar oevers, zodat de inwoners van Kathmandu op slippers door de straten waadden, tussen de resten van hun gecremeerde stadgenoten. Wat was dat trouwens lang geleden; de rivier stond al jaren bijna droog, waardoor de op Pashupatinath verbrande lijken achter een stuwdammetje bleven ronddrijven. Dat alles was voorpaginanieuws, rijk gelardeerd met Koninklijke escapades. Er werd met geen woord gerept over het verre buitenland, want het Nepalese persbureau RSS bleek immuun voor elk bericht uit het gebied aan de overzijde van de heuvels, die de vallei van Kathmandu omringden. Nepal lag knus en tijdloos weggemoffeld aan de voet van de Himalaya, die als een witgetande vorst het Nepalese leven overzag. Aan die vertederende nieuwsgaring kwam in één klap – of liever gezegd, een reeks harde knallen – een einde op 1 juni 2001, toen kroonprins Dipendra in een vlaag van verstandsverbijstering een machinegeweer op zijn familie leegschoot. Koning, koningin, broer en zus, ooms en tantes – weinig leden van de Shah-familie ontsnapten aan de kogelregen van de dolgeworden troonopvolger. Het bloederige nieuws beheerste wereldwijd de televisieschermen en krantenpagina’s. Tv-ploegen met presentatoren, die een dag eerder nog niet 173

hadden beseft dat er een land met de naam Nepal bestond, richtten hun satellietschotels vanaf Durbar Marg naar de hemel. De hotels zaten vol journalisten, die – toen ze waren uitgeschreven over de woedende menigtes en talloze verdachtmakingen – begonnen te rapporteren dat er in de bossen van Nepal mensen door tijgers werden opgegeten. Dat was óók nieuws, hoewel de Nepalese tijgers deze gruweldaden al eeuwen hadden begaan, zonder dat iemand daar ooit met een woord over had gerept. Nepal was hot. En kleurrijk, met tempelspitsen en levende godinnen. Maar het bleek ook een land met echte mensen, die haatgevoelens koesterden en wreedheden begingen – eigenschappen die in de toeristenliteratuur niet aan de orde waren gekomen. Gedurende een etmaal stond Nepal in het brandpunt van het wereldnieuws en prins Dipendra lag net zo lang in coma. Kort nadat zijn vader was overleden werd hij tot koning gekroond, zoals de grondwet dat gebood. The killer-king. Hij mocht die positie voor een aantal uren bekleden, en toen trok de hersenchirurg Upadhaya de stekker van de beademingsapparatuur uit het stopcontact. Daarmee kwam de weg vrij voor oom Gyanendra, die in zijn buitenverblijf in Pokhara van zijn bed werd gelicht en tot de derde koning van Nepal in drie dagen werd gekroond. De arme man werd met de pauwenkroon op zijn hoofd de stad rondgereden – en weer gingen de beelden uit Nepal de wereld over. Inmiddels draaide de roddelmachine in Nepal op volle toeren. Wat was de werkelijke toedracht geweest? Waren het de maoïsten? Of was het ‘de oom’ zelf, die – machtswellustig – met zijn neefje Dipendra onder één hoedje had gespeeld om van zijn broer af te komen? De overgebleven journalisten hadden nog kopij voor een week, toen werd het stil. Het sprookjesachtige effect vervaagde, hoewel marketingdeskundigen van mening waren dat 174

deze golf van wereldwijde aandacht uiteindelijk gunstig voor Nepal was geweest. Het was ‘free publicity’ met een ‘torenhoog Diana-gehalte’. Het was een ‘one off ’ en verder niet bedreigend, want er was immers geen lid van de Shah-familie meer over die nog een geweer ter hand kon nemen? De naamsbekendheid van Nepal had niet zo’n grote impuls gekregen sinds de beklimming van de Mount Everest door Sherpa Tenzing en Edmund Hillary in 1953. Het was toen trouwens ook op 1 juni, tijdens de kroning van Elizabeth, dat The Times in Engeland opende met de kop: ‘This All And Everest Too!’ Oscar kende kroonprins Dipendra tamelijk goed. Hij was in Nepal en in Nederland twee maal met hem opgetrokken. Toen al was opgevallen dat de jongen een enigszins getordeerd wereldbeeld had. Zijn fluweelzachte ogen konden een vreemd fanatisme uitstralen als hij sprak over de recente ontwikkelingen in Nepal, over ‘zijn’ volk dat democratie met anarchie leek te verwarren. Dipendra zou het wel weten. Zijn visie op staatszaken leek ingebed in de gedachtewereld van de Nepalese Maharadja’s van weleer: autocratisch en meedogenloos. Hij praatte daar zonder schroom over, waarbij zijn liefde voor uniformen en wapens een onheilspellende dimensie aan zijn verhaal had gegeven. Het feit dat vader Birendra een lankmoedige houding tegenover de politici en de maoïsten had ingenomen, werd door het Nepalese volk als ‘wijsheid’ ervaren. Het betekende niet dat Dipendra het daarmee eens was – integendeel. Net zo min als hij zijn moeder dankbaar was, dat hij zijn vriendin Deviani niet mocht huwen omdat zij in een concurrerende Rana-clan was geboren. De taal die hij uitsloeg werd die van een ouderwetse hardliner – en in sommige gevallen niet zonder reden, gaf Oscar toe, want de politieke zaak wás uit de hand gelopen door het 175

krachteloze en zelfzuchtige gemodder van de ene regering na de andere. Maar dat de kroonprins, als een Nepalese reïncarnatie van Hamlet, de geschiedenis naar zijn hand trachtte te zetten door zijn familie vol te pompen met lood, had zelfs Oscar verbaasd. Minder verbazingwekkend was de manier waarop Dipendra moed had verzameld om tot deze royal massacre te komen. Zijn voorliefde voor Famous Grouse whisky en joints, aangelengd met – zoals later uit het officiële onderzoeksrapport zou blijken – ‘black substance’, was in kleine kring bekend. Deze ingrediënten maakten het voor Oscar goed voorstelbaar dat Dipendra op die bewuste vrijdagavond van 1 juni 2001 om kwart over acht, gekleed in battledress en met een pet diep over de ogen getrokken, de trap van het Narayanhiti paleis was afgewankeld, een M16 en een AK47 in beide handen, pistool in de holster. In de familiezaal aangekomen richtte hij het machinegeweer op zijn vader, die nog mompelde: ‘Wat ben jíj van plan?’ Het waren zijn laatste woorden. Toen de koning bloedend aan zijn voeten lag te sterven en zijn zusje gillend te hulp schoot, moet Dipendra in paniek zijn geraakt. Hij moet zich gerealiseerd hebben wat hij deed en geen andere uitweg hebben gezien dan ook maar zijn zusje en zijn jongere broer dood te schieten. Daarna waren zijn moeder, ooms en tantes aan de beurt. Als laatste knalde Dipendra zijn zwager de duim van de hand, voordat hij zichzelf op de brug over de vijver een aantal kogels door het hoofd joeg. Dit alles was slechts een ouverture geweest op de wreedheden die Nepal daarna in hun greep zouden houden. De maoïsten haalden in de zomer na de paleismoord met volle hevigheid uit, in de verwachting dat de onthoofde monarchie en de machteloze regering niet in staat zouden zijn om de revolutie naar Chinees model te weerstaan. Het vestigen van de communistische heilstaat was een kwestie van tijd, indien de strijd volgens het Rode Boekje gevoerd zou worden, zo stond op hun website te lezen. Wanneer de revolutie de hoofdstad 176

Kathmandu bereikt zou hebben, was de opstand tegen de feodale renegaten gewonnen en kon alle van het volk gestolen bezit – te beginnen met de buitenlandse investeringen – aan de massa’s teruggeschonken worden. Oscar neemt een slok van zijn koffie en klikt dan toch op het Nepalese nieuws. Na een seconde verschijnen de headlines op het scherm. De Kathmandu Post schrijft dat de maoïsten afgelopen nacht slaags zijn geraakt met de politie in Barpak, een dorp ten noorden van Gorkha. ‘Tientallen agenten zijn om het leven gekomen tijdens het uren durende gevecht’, schrijft de krant. ‘Vijftien hebben de aanval overleefd. Zij zijn met een helikopter overgebracht naar een ziekenhuis in Gorkha. De rebellen hebben geweren, pistolen en de radiozender buitgemaakt.’ Gorkha, Barpak? Oscar kijkt uit het raam. De wolken lijken donkerder dan het naderend onweer zou kunnen rechtvaardigen. ‘Ook de maoïsten leden zware verliezen. Een groot aantal doden lag verspreid over het slagveld, half begraven of in stukken gehakt. De overige lijken zijn meegenomen door de vluchtende rebellen. Onder de slachtoffers waren ook jonge meisjes in gevechtstenue. De maoïsten hebben het merendeel van hun gesneuvelde kameraden onthoofd. Een ooggetuige vertelt: ‘Ze smeten de hoofden in de rivier terwijl de legerhelikopters eroverheen vlogen. We konden ze zien drijven, sommigen spoelden aan en werden door honden meegenomen.’ ‘

177

Barpak. Oscar bivakkeerde daar in het voorjaar van 1970,

tijdens zijn eerste tocht door Nepal. Hij en zijn reisgenoten liepen door het dal van de Buri Gandaki naar het noorden, naar het gebied bij de 8000 meter hoge Manaslu om bergen te beklimmen. Uiteindelijk werden ze tegengehouden in Sama, een Tibetaans dorp waar nog nooit een westerling was geweest. Ze stuitten op een bende Khampa-soldaten, die uit Tibet waren gevlucht om vanaf Nepalees grondgebied de Chinese bezetter te bestrijden. De Tibetanen, uitgerust met Amerikaanse legerjacks en nieuwe geweren, gaven hen onomwonden te kennen niet op hun aanwezigheid gesteld te zijn. Ze gingen verder en verkenden de streek, die sterk leek op Tibet: gruisvlaktes vol wind en nederzettingen met Bhotia’s, die uitsluitend Tibetaans spraken. De ijle lucht beet in hun longen. Ze kregen geen toestemming om de zevenduizend meter hoge Chang-Ri te beklimmen, want de dorpelingen zeiden dat er goden woonden. Dus keerden ze terug naar het zuiden, door het dal van de Chuling Khola, bezaaid met rhododendrons en primula’s. Ze zwommen in een gletschermeer en beklommen alle pieken die binnen hun bereik lagen. Het was er volstrekt uitgestorven. Jagers vingen wilde geiten met valstrikken aan sterk buigend bamboe. Ze sliepen op open plekken in bossen vol bloeiende bomen. Toen ze in dit elfenland waren uitgekeken trokken ze verder naar de Rupina La, een hoge pas naar het zuiden. Door diepe sneeuw worstelden ze zich eroverheen. Aan de andere kant gutste de regen naar beneden, ze glibberden over een bospad dat nergens naar toe leek te leiden, en toen stonden ze plotseling in Barpak. Het was voor het eerst sinds een aantal weken dat ze een dorpje tegenkwamen.

178

Oscar wendt zich af van zijn computerscherm. Hij staat op en loopt naar de boekenkast. Zoekend tuurt hij op de bovenste plank. Daar staan de boeken die hij vroeger las: het Mount Everest verslag van Ed Hillary, het geologisch reisverhaal van Toni Hagen (eerste druk), en bovenal de expeditieverslagen van Britten uit het begin van de vorige eeuw. Hun avonturen werden in stoer Engels geschreven. Zwart-witfoto’s tonen bebaarde mannen in leren jassen, met beestenvellen om hun benen en behangen met ijzeren klimtuig. Zijn eigen ‘expeditie naar de bovenloop van de Buri Gandaki’, zoals hij zelf zei – waarbij hij een soort Livingstone-gevoel kreeg – was daarmee vergeleken maar kinderspel. Hij schuift een paar boeken opzij en vindt uiteindelijk wat hij zoekt: zijn dagboek. Voorzichtig pakt hij het schoolschrift, waarin hij met onhandige balpenhalen, liggend op zijn buik in de tent, zijn reisverslag heeft bijgehouden. De bladzijden voelen na zoveel jaren nog vertrouwd aan. Hij loopt terug naar de bank in de hoek van zijn werkkamer en begint te lezen. ‘20 april 1970 – Aangekomen in het dorpje Barpak ten zuiden van de Rupina La, na weken lang sneeuw en ijs, stof en stenen, ademnood en hoofdpijn. Het regent. De wolken trekken uit het dal omhoog, voortgestuwd door een zuidenwind die hen tegen de hellingen doet afkoelen en condenseren. Vanuit het tentdeurtje zie ik het dorp, de grijze lucht, de mistige hellingen met bos waarin de bloemen van de rhododendrons – wit, roze en rood – druipen van het vocht. Plotseling breekt de zon door. De stralen priemen door de grijze watten heen en werpen lange schaduwen achter huizen en bomen. De druppels aan de bomen fonkelen, de grond dampt van het vocht. Even snel als de zon is gaan schijnen stroomt het kampje vol met kinderen, die zwijgend naar ons staren. In het midden staat een man die de schoolmeester blijkt te zijn. Ik kruip uit mijn tent en loop op hem af. Hij staat 179

op blote voeten in de modder en draagt de traditionele chaubandi choli – een soort pyama die door strikjes om je lichaam bijeen wordt gehouden. De topi op zijn hoofd is platgeslagen door de regen. ‘Namasté,’ zeg ik vriendelijk. Ik zwaai naar de kinderen om me heen, die mij met open mond staan aan te gapen. Een paar jongetjes beginnen te giechelen. ‘Schoolmeester, zullen we wat zingen?’ vraag ik in het gebrekkige Nepalees dat ik de afgelopen week uit een boekje heb geleerd. Hij kijkt vragend: ‘Zingen?’ Zijn ogen beginnen te glimmen als ik mijn plan uitleg om zijn leerlingen een lied te leren. ‘Ons volkslied. Wat dacht u daarvan?’ Hij knikt. ‘Hazur.’ Ik heb niet de indruk dat hij begrijpt dat ik ‘ons volkslied’ bedoel, maar zingen wil hij graag. Op zijn fluitsignaal verzamelen de kinderen zich in een ordelijke groep, jongens en meisjes gescheiden. Sommigen dragen een vuil schooluniform, blauw en wit. Ze staan in een halve kring om mij heen. De zon schijnt in mijn ogen, als een felle toneellamp. Oplettend kijken ze me aan als ik langzaam een regel voordoe, zo hard mogelijk. Ze zingen het na. Ze doen hun best, de schoolmeester zwaait met zijn armen. We oefenen de Nederlandse tekst woord na woord. Ik heb succes. Na een uur juicht de menigte: ‘Mahendra van Nassouwe, ben ik van Gorkha bloed. Den vaderland getrouwe, blijf ik tot in den doed.’ Vooral het woord ‘doed’ is erg leuk, dat klinkt als het Nepalees voor ‘melk’. Inmiddels is het plein volgestroomd met de mensen uit het dorp. Het wordt een echte voorstelling, keer op keer zingen we het lied uit volle borst. Mannen en vrouwen hurken op de grond, mijn tochtgenoten zitten op kleine krukjes die inderhaast zijn aangesleept. We krijgen thee met melkvellen. Iedereen beweegt en zingt om het hardst. De schoolmeester, als dorpsheld aangemoedigd, begint er langzaam bij te 180

dansen. Zijn lijf beweegt met vreemde kronkels in het rond, zijn handen fladderen als de vleugels van een baltsende vogel. Ook andere mannen ruiken hun kans. Mijn tochtgenoten stampen op bergschoenen een polderdans. Dit is het totale volksvermaak. Dansen op het Wilhelmus, zou dat ooit eerder zijn voorgekomen in de wereld? Iemand haalt een viooltje, een ander slaat op een trommel. Voor we het weten is een compleet orkest aan het werk, dat het ritme van het Nederlandse volkslied een nooit gehoorde impuls geeft. De dag eindigt in verbroedering, arm in arm draaien we in het rond, als wieken van de molen. Als de zon onder is en de kou over ons neerdaalt, schrijft de schoolmeester met moeite zijn naam op mijn sigarenkistje en geven we hem een donatie voor het schoolgebouw. 24 april 1970 – Vanuit Barpak lopen we omlaag, op weg naar Gorkha, de stad waaruit in het midden van de achttiende eeuw de ‘vader des vaderlands’ Prithvi Narayan Shah met zijn leger optrok naar Kathmandu. Toen hij daar ten slotte aankwam, in 1768, sneed hij de oorspronkelijke Newar-bevolking de lippen af om hen het zwijgen op te leggen, waarna hij zich ongestoord tot koning kon kronen. De tocht naar beneden is ontzettend warm, de hitte zindert boven ons hoofd. Het nauwelijks zichtbare pad kronkelt langs de bedding van de rivier, die zich een weg baant door het oerwoud. Grote ficusbladeren woekeren ongehinderd. Bossen bamboe buigen zich voor watervallen, die neerstromen van overhangende rotsen vol mos. Het tafereel lijkt op de tropische kassen in de Hortus botanicus in Leiden, waar ik over een paar weken weer in reageerbuizen sta te turen – maar dan is dit een kas van vele dagmarsen groot, zonder dak, zonder einde, zonder door mensen gestelde limieten. De beek biedt verkoeling. We nemen elke meander te baat om er dwars doorheen te trekken. Schoenen hoeven niet meer uit, alles sopt en dampt. 181

De laatste dag wandelen we over een vlakte, langs drooggekookte rijstlandjes, die op de moesson wachten. In de middag raak ik de weg kwijt. Aan het einde van een urendurende tocht langs theehuizen – ‘Kahaan jaane, didi?, waar moet ik heen? – arriveer ik ten slotte op de airstrip van Gorkha. We zetten onze tenten aan het begin van de landingsbaan, want daar is het gras groen en zacht. Morgen vliegen we met een DC3 terug naar Kathmandu.’ Oscar slaat het schrift dicht. Hij stelt zich voor hoe het daar nu is, in Barpak. Waarschijnlijk zijn de rieten daken door golfplaat vervangen, al geroest voordat het op de huizen is gelegd. Wappert de vlag met hamer en sikkel vanaf het schoolgebouw? Liggen er plassen bloed op het plein waar ze drie decennia geleden het Wilhelmus zongen? Nu klinken er rode strijdliederen. Zijn de kinderen van weleer nu zelf maoïst geworden? Dertig jaar geleden was hij zo sterk als een beer en rende zorgeloos door de Himalaya. Nu tuurt hij naar een beeldscherm vol doden en denkt aan zijn lege hotel in Kathmandu, precies een kwartslag de wereld om.

182

De volgende ochtend zit Oscar weer vroeg achter zijn

bureau. Hij ordent alle papieren, die hij in slordige hoopjes heeft achtergelaten. Alleen al het systematisch rangschikken van onaffe zaken geeft hem het gevoel dat de helft van het werk is gedaan. Hoe rechter de stapels, des te minder dreiging ervan uitgaat. Als hij zodoende de illusie van controle heeft verworven, leest hij zijn email. Er is een lang bericht van Deepak Rai, zijn general manager in Nepal. Deepak, oud-majoor in the 7th Duke of Edinburgh’s Own Gurkha Rifles, trad tien jaar geleden in dienst, toen hij kon kiezen tussen een verdere carrière bij de inkrimpende Brigade of Gurkha’s in Engeland of bij een bloeiende toeristenorganisatie in Nepal. Toen Deepak werd aangenomen bloeide het hotel als nooit te voren. Oscar had het in de loop der jaren uitgebreid met tientallen luxueuze kamers, een cateringbedrijf en een ‘trekking organisatie’ die wandeltochten en klimexpedities door de Himalaya organiseerde. Wereldwijd waren reisagenten in de weer om ‘het product Nepal’ aan de man te brengen. Er was een drukbezochte website die in zoekmachines hoog scoorde. Het hotel won prijzen, zoals ‘Best gewaardeerd in de Himalaya’ en ‘De toeristenorganisatie met de hoogste omzet in harde valuta in Nepal’. De staf was gegroeid tot vele honderden mensen. De omzet nam elk jaar verder toe, de bedrijfsvoering was efficiënt, het personeel verdiende goed. Hoewel succesvol, was Oscar zelf niet tevreden. Zijn dagbesteding was in de loop van de jaren gereduceerd tot het ‘tellen van geld onder de ventilator’, zoals hij het zelf noemde. Al het andere begon te vervelen. Hij leefde in zijn herinnering, ging zelden nog het hotelterrein af, liep rond met gevoelens van ‘voorbij, voorbij’. Hij miste de onbezorgdheid van vroegere dagen, de uitbundige pret die ze hadden gehad tijdens de 183

bouw, de onnavolgbare manoeuvres die ze hadden uitgehaald om dit hotel uit de grond te stampen – maar bovenal miste hij Kirsten. Ze ging nooit uit zijn gedachten. Kirsten… Het had een jaar geduurd voordat de pijn van haar afscheid dragelijk werd, misschien wel langer. Bij vlagen had hij er nog last van. Haar beeld was altijd op de achtergrond, hij dacht nog vaak hoe zij zou reageren als hij iets deed waaraan hij zelf twijfelde. Hij schudde dat dan van hem af, had ermee leren leven. Aan vriendinnen had hij trouwens geen gebrek, want vrouwen vielen op hem. Hij straalde iets uit van de excentrieke koloniaal, leek een beetje aangespoeld aan lager wal, een tikje verlopen misschien, maar kennelijk vonden ze dat lekker. Ze kwamen en gingen met de regelmaat van de klok, in soorten en maten, rijp en groen door elkaar – maar hoe meer het er waren hoe irritanter Oscar ze vond. Hij dronk ook meer dan goed voor hem was – steevast, elke avond. Toen hij op zekere ochtend wakker werd naast een volslagen onbekende vrouw met hangborsten en putjes in haar dikke billen die tot overmaat van ramp meedeelde dat ze met hem wilde trouwen – hem zelfs eeuwige liefde en trouw beloofde – voelde hij plotseling een onbeheersbaar verlangen naar koelte, orde, sereniteit, soliditeit, eenzaamheid. Het was een gevoel dat hem de rest van zijn leven niet meer zou verlaten. Opkrassen. Wegwezen. Weg uit Nepal, weg van de herinneringen. Weg van zijn hotel, met al die blije gasten die hem toelachten en die hij zoveel mogelijk ontliep. Een nieuw leven in een land met regen. Met uitzicht op wolkenluchten die door een wind uit zee werden voortgestuwd. Dus zocht hij een man die hem kon vertegenwoordigen, een general manager. Deepak Rai diende zich aan. Ondanks Oscars aanvankelijke argwaan (zou deze Nepalees wel in staat zijn om één van de best renderende organisaties in Nepal te leiden?), bleek de oud-majoor een loyale assistent. De dienst 184

in het Britse leger had hem westerse discipline bijgebracht en als Nepalees was hij bestand tegen ‘het eindeloze gehannes’, zoals Oscar zijn dagelijkse beslommeringen in Nepal was gaan noemen. Toen hij uiteindelijk vertrok, uitgezwaaid door het voltallig personeel, bedolven onder de bloemslingers en met afscheidspijn in zijn hart, voelde hij dat zijn vertrek een opluchting betekende – voor hem zelf, maar zeker ook voor zijn personeel dat de laatste jaren toch ook geleden moest hebben onder zijn aanvallen van slecht humeur. ‘Het is vandaag de derde dag van de bandh, de algemene staking die door de maoïsten is uitgeroepen,’ schrijft Deepak in zijn e-mail. ‘Niemand durft op straat, er rijden geen auto’s. Alle winkels zijn dicht. Er hangt een onwezenlijke sfeer, het is doodstil in de stad. Hoewel ‘toeristen’ volgens de maoïsten geen doelwit zijn, hebben wij toch besloten om iedereen binnen de poort te houden. Ook onze voertuigen staan stil. Een bus van het Yak & Yeti Hotel die toch naar het vliegveld probeerde te komen, is vanochtend in brand gestoken.’ ‘Voor de rest: maakt u zich niet al te veel zorgen. Het hotel is voor twintig procent bezet, dat is beter dan verwacht. We hebben het aantal personeelsleden verder weten te reduceren, door alle contract labour de laan uit te sturen. Dat scheelt veertig mensen, ruim honderdduizend roepies per maand. We hebben afscheid genomen van onze trouwe Nanda Bhai, die de zestig is gepasseerd. Ook Ram Bahadur, de eeuwige chowkidar, is vertrokken, dikke tranen in zijn ogen. Het was wel wennen om de dag te beginnen zonder Rams militaire saluut uit het wachthokje. Hij heeft mijn herinnering aan The 7th Gurkha’s al die jaren in stand gehouden.’ Oscar staart naar het computerscherm. Nanda Bhai weg, Ram Bahadur weg. Mannen van het eerste uur, de eerste steen. Ze zijn onder druk van de teruglopende resultaten met pensioen gestuurd. Is dit de bedoeling van de people’s revolution? 185

Hij leest verder: ‘Over ‘trekking’: alles en iedereen loopt. Het is weliswaar een mager seizoen, maar niet zo slecht als ik gevreesd had. Tot op heden hebben we geen berichten uit de bergen ontvangen, maar as ever: geen nieuws is goed nieuws. De enige afwijking van de plannen is, dat de trekkers ‘Rond de Manaslu’ een andere aanlooproute volgen, vanuit Gorkha naar het noorden, via de Rupina La. Hun oorspronkelijke wens om langs de Buri Gandaki te wandelen is onaantrekkelijk, omdat de maoïsten daar een paar dorpen hebben verwoest.’ Van Gorkha naar het noorden. Langs Barpak? Die ellende? Lopen zijn toeristen daar? Als Oscar later – en weer met tegenzin – de nieuwsberichten aanklikt, ziet hij in The Kathmandu Post het verslag van twee journalisten die zojuist naar Barpak zijn getrokken om het slagveld in ogenschouw te nemen. ‘We lopen langs de rivier vanuit Gorkha omhoog. De hitte is intens, het is doodstil. Als we in de buurt van Barpak komen, zien we de bamboe stretchers, waarop de maoïsten hun doden en gewonden hebben vervoerd. Met iedere stap wordt de lucht van rottende lijken indringender. We houden natte zakdoeken voor ons gezicht maar dat helpt niet, want de stank is zo heftig dat het lijkt alsof die aan ons blijft kleven. We komen bij de plek waar de soldaten van het Nepalese leger een kuil hebben gevonden waarin gesneuvelde maoïsten liggen, allen in vechttenue. Schots en scheef liggen de lichamen door elkaar, als gedumpt vuil. Sommigen missen een arm of een been, anderen een hoofd. Kinderen liggen ertussen, jongens en meisjes van nog geen vijftien jaar oud, zo te zien. De inwoners hebben de doodsangst nog op hun gezicht. In het plaatselijke theehuis praten we met mensen, die schoorvoetend hun verhaal doen. De schrik zit niet alleen in hun ogen maar ook in hun stem. Ze vertellen hoe het die bewuste nacht is gegaan. Om halfelf klonken er explosies beneden bij de brug. Op datzelfde 186

moment trokken de maoïsten het dorp binnen en bliezen de elektriciteitsvoorziening op. Met megafoons waarschuwden ze dat iedereen binnen moet blijven. Ze kwamen van alle kanten en schoten lukraak in het rond. Ze schreeuwden leuzen. Ze hadden machinegeweren en granaten, bij eerdere overvallen op legerposten buitgemaakt. De ouderwetse geweren van de politie waren geen partij voor deze moderne wapens. Het gevecht ging in alle hevigheid door tot er een helikopter overvloog. De maoïsten riepen ‘Biphal!’ (ophouden), hun geweervuur doofde. Aangemoedigd door de versterking uit de lucht begonnen de agenten weer te schieten, maar de helikopter kon in het donker niet landen en vloog weer weg door de nacht. Kort daarna werd de politiepost overmeesterd. De agenten gaven zich over. Ze werden volledig onder de voet gelopen door honderden maoïsten. Bovendien wilden ze niet meer schieten op de tientallen kinderen, die als eerste in de aanvalsgolven naar voren werden gestuurd. In het donker konden ze niet zien op wie ze richtten. Toen de witte vlag was gehesen kwamen de maoïsten tevoorschijn. Ze zetten alle agenten op een rij en zeiden dat ze iedereen zouden doodschieten als niet direct duidelijk zou worden wie de hoofdinspecteur was. Dhan Bahadur Basnet stapte naar voren en zei: ‘Dat ben ik,’ in de hoop dat de anderen dan gespaard zouden worden. Hij werd vastgebonden en onthoofd. Daarna werden de anderen op een rij gezet en één voor één neergeknald, in de loopgraven achter hen. Na de slachtpartij kwamen ze hier, vertelt de eigenaar van het theehuis. Ze dwongen me bier en rum te geven. Ik heb ze gewezen waar het stond en ben weggevlucht. Toen ik later terugkwam, bleek dat ze alles hadden meegenomen. Er lagen alleen nog wat kapotte flessen op de grond. Ook voor de maoïsten was het een dure strijd. Meer dan honderd van hun makkers zijn gesneuveld. De dorpelingen 187

zagen hoe de maoïsten de doden onderzochten, hun kameraden eruit pikten en met speciaal ontworpen draagmanden afvoerden naar de rivier. ‘Mijn twee kinderen werden gedwongen om mee te helpen de bamboe stretchers te dragen,’ zegt een vrouw. ‘Ze zijn nu de hele nacht wakker, doodsbang, ze zijn zelfs te bang om te huilen.’ Een man vertelt: ‘Elke avond vraagt mijn zoontje van vier: ‘Papa zal het vannacht weer zo erg zijn als die andere nacht?’ Ik zeg dan: ‘Nee jongen, vannacht zal het rustig zijn.’ Maar ik weet het zelf niet zeker.’

188

Oscar is in Londen voor een vergadering van de Royal

Nepalese Foundation for Nature Conservation, waar de knelpunten van het natuurbeleid in Nepal aan de orde zullen komen. Hij is sinds enkele jaren voorzitter van de ‘Chapter Holland’, een rustige bijbaan met weinig vergaderingen en een keurig bestuur. Het onderwerp van de bijeenkomst is ‘Rhino translocation’, het overplaatsen van neushoorns uit Chitwan naar Bardia, de twee belangrijkste nationale parken in het zuiden van Nepal. Terwijl hij in een plechtig zaaltje zit te luisteren naar een betoog over genetische variabiliteit en populatiedynamica, dwalen zijn gedachten af naar de email van Deepak. Hij stelt zich voor hoe het groepje wandelaars langs de rivier omhoog loopt, genietend van de natuur ten noorden van Gorkha. Op een gegeven moment merken ze iets. Die stank – waar komt die vandaan? Wat ligt daar bij de rivier? Is dat een lijk? En wat heeft die hond in z’n bek? De sherpa’s zullen gehoord hebben wat er is gebeurd en zoeken naar een moment om het aan de toeristen te vertellen. Of zou de sirdar zo slim zijn geweest om een alternatieve route te kiezen? Hoe lopen de paden daar? Oscar kan het zich niet herinneren, het is te lang geleden. Kun je niet over de oostelijke heuvelrug boven Barpak langs? Als je het dorp letterlijk links laat liggen, zou je direct onder de Rupina La moeten uitkomen. Met moeite keert zijn aandacht terug bij de neushoorns. Hij richt zich op het videoscherm. Het beeld toont een paar biologen die met een verdovingsgeweer een Rhinoceros unicornis achtervolgen. Ze hotsen in een landrover over de vlakte van Chitwan. Het hoge gras beneemt hen alle uitzicht, maar de Nepalese game warden weet precies waar het dier zich bevindt. Ze sluipen door het metershoge olifantsgras tot ze de achter189

kant van de rhino in het vizier krijgen. Een reusachtige kont doemt op, de mannen richten hun geweer. De neushoorn spitst zijn oren als reusachtige lepels, hij draait zijn kop een kwartslag, ruikt onraad. Op het moment dat hij wil vluchten, klinkt het schot. Het dier zet het op een rennen, maar na enkele minuten zie je zijn bewegingen trager worden. Zwalkend valt hij ten prooi aan slaap… slaap … tot hij uiteindelijk bewusteloos tussen het olifantsgras door zijn poten zakt. De biologen komen in actie. Ze onderzoeken of ze met een gezond exemplaar te doen hebben. Een Nepalees klautert met een meetlint over het dier, alsof het een rotsblok is. Als alles is genoteerd, wordt hij op een rammelende vrachtauto een paar honderd kilometer naar het westen gereden en in de bossen van Bardia weer vrijgelaten. Daar dient hij zich voort te planten. Zo wordt inteelt vermeden. ‘Well done,’ klappen de aanwezigen. De Nepalese vertegenwoordiger van het Wereld Natuurfonds neemt de dankbetuiging in ontvangst. Oscar staat op. ‘Wat is de kans dat dit dier zich in zijn nieuwe omgeving zal redden?’ wil hij weten. ‘Die kans is redelijk groot,’ antwoordt de Nepalese inleider, die een doctorstitel in Amerika heeft gehaald. ‘De neushoorn redt zich in biologisch opzicht wel, maar er liggen andere gevaren op de loer.’ Oscar: ‘Ik denk dat u doelt op de toenemende stroperij in de Terai?’ De man knikt. ‘Ook dat. Maar niet alleen. Tientallen hectares teakbos worden illegaal gekapt en aan India verkocht.’ Hij aarzelt even, hervat dan: ‘Maar, u hebt gelijk, er worden neushoorns gestroopt vanwege hun hoorn. Die levert als afrodisiac in China een fortuin op. Ook tijgers worden gevangen wegens hun botten en tanden. Dat verhoogt de potentie.’ ‘Wie verdient eraan?’ De man kijkt hulpeloos en haalt zijn schouders op. De zaal zwijgt. Oscar weet niet goed wat hij moet zeggen. 190

Boosheid borrelt in hem op. Hij kent zichzelf, in zo’n stemming moet hij voorzichtig zijn met wat hij zegt. De inleider kijkt de zaal rond om te zien of er nog meer vragen zijn, maar voordat iemand anders het woord kan nemen gaat Oscar toch weer staan. ‘In mijn land is een inzamelingsactie gehouden ten behoeve van het wildbeheer in Nepal. Een groot aantal schoolkinderen in Nederland heeft bijna twintigduizend euro opgehaald. Ze hebben dagen lang gecollecteerd. Maar als ik het zo hoor – en als ik moet geloven wat ik lees in de kranten – is dit een bedrag dat we net zo goed metéén aan de maoïsten kunnen geven.’ De Nepalees: ‘Zeker niet! Wij rusten met dat geld onze parkwachters beter uit, momenteel.’ ‘Uitrusten … met wat?’ ‘Verrekijkers, zenders, geweren.’ Oscar: ‘Dus wij geven het weliswaar niet aan de maoïsten, maar we financieren de wapenwedloop.’ De Nepalees zucht. ‘Wij zijn erg dankbaar voor het werk dat u in Nederland verzet,’ zegt hij. ‘Maar wat wilt u dan? De stropers hebben moderne wapens. Zij hebben het geld, ze kopen protectie. Wij hebben daar niets tegenover te stellen. Tenzij we hulp van buiten krijgen. We hebben toegewijde parkwachters, maar die durven het bos niet meer in.’ Er ontspint zich een heftige discussie, die niets meer met biologie te maken heeft. De aanwezigen zien plotseling een geheel nieuwe dimensie van het wildbeheer van Nepal. Oscar houdt verder zijn mond. Grommend werkt hij zich door de receptie heen, die na afloop wordt gehouden. Tijdens het charity dinner zit hij naast een aristocratische vrouw in avondjurk, die boven het geschetter van een militaire kapel met Gurkhasoldaten uit zegt dat de situatie in Nepal ‘very, very unfortunate’ is. Hij kijkt naar haar gerimpelde huid en denkt onwillekeurig aan een gepantserde neushoorn. Aan de ander kant van haar zit de Nepalese ambassadeur, die zich naar voren buigt en zegt: ‘U sprak zeer vrijmoedig 191

over de situatie in Nepal. Waarom komt u morgen niet voor de lunch, op de ambassade? Een eenvoudig hapje, hoor, niks bijzonders. Daalbhaat, U kent dat wel.’ ‘Ik ben dol op daalbhaat,’ liegt Oscar. Tussen de middag rijdt hij in een taxi naar Kensington Palace Gardens, een ambassadewijk met tuinen vol bomen. Veiligheidsmaatregelen zijn overal voelbaar, slagbomen gaan maar mondjesmaat open. Met name in de buurt van de Israëlische ambassade is de security groot. Betonblokken versperren de weg en er staan gewapende agenten met oordopjes in. Een achterdochtige blik priemt door het raampje, de taxi mag er niet langs. Dus loopt hij – na verplichte identificatie – het laatste stuk naar de Nepalese ambassade, prominent aanwezig achter een hek vol ijzeren krullen. Het gebouw vertoont trekjes van een oud Rana-paleis. Het is reusachtig van afmeting en verkeert in dezelfde staat van luisterrijk verval als zoveel paleizen in Kathmandu. Een ruime hal biedt toegang tot kamers – zalen bijna. Aan de muur hangen schilderijen van voorbije vorsten, zoals Tribhuvan en Mahendra. Rechts hangt een serie foto’s van voormalige ambassadeurs. Hun snorren wedijveren met elkaar in grootte. Hij drentelt erlangs. Daar hangt een portret van Buddha Shumsher, die hij leerde kennen toen hij het hotel aan het bouwen was. Het was zijn buurman in Sanepa. Ambassadeur Buddha Shumsher Jung Bahadur Rana was net teruggekeerd uit Londen en had zijn intrek genomen in zijn paleis aan gene zijde van de tuinmuur – hoewel, paleis, was dat niet een groot woord voor de verzameling vreemde gebouwen met gebarsten ruiten en plaatijzeren daken? Groot was het zeker, enorm zelfs. Het totale complex telde vijftig kamers en zalen, met elkaar verbonden door een wirwar van gangen en krakende trappen. De woonvertrekken waren getooid met tijgervellen en rinoceroskoppen. Er hingen vergeelde foto’s waarop de jeugdige 192

Buddha tijdens de jacht stond afgebeeld, met tropenhelm, in kaki pak met windsels om de benen, pistool in de hand, zijn rechtervoet op de kop van een krokodil. Op een andere foto, herinnerde Oscar zich, dronk hij een glaasje champagne met Winston Churchill. Buddha Bhawan, zoals het paleis werd genoemd, was evenals deze ambassade in Kensington een voorbeeld van een glorieus fin de siècle, waaraan de tand des tijds zich had gescherpt. ‘Wat voert u naar Londen, sir?’ Achter hem staat een Nepalees. Ook deze man draagt een snor – zij het een dunne, als een ragfijn streepje over de bovenlip. Beleefd neigt hij zijn hoofd: ‘Sharma, eerste secretaris.’ ‘Ah, Sharma-ji, goedemiddag. Ik ben hier voor allerlei besognes, zoals de vergadering van de Royal Nepalese Foundation for Nature Conservation. Daar nodigde de ambassadeur mij uit voor de lunch.’ ‘Van harte welkom,’ knikt Sharma. ‘Ik hoorde ervan. Is er veel geld opgehaald?’ ‘Wat er aan natuur afgaat in Nepal, komt er in Engeland aan geld helaas niet bij,’ zucht Oscar. Ze lopen door een dof marmeren gang. Een trap slingert zich in een bocht naar de eerste verdieping. Door openstaande deuren ziet Oscar kamers vol kasten die bezwijken onder de ordners. De zaal waar de lunch staat opgediend heeft plafonds die elk moment naar beneden kunnen vallen, zo vermoeid zien ze eruit. Gordijnen van vaal fluweel hangen roerloos te wachten tot het avond wordt. Hoge ramen bieden uitzicht op een tennisbaan, die wordt overwoekerd door gras en rozen. In de hoek van de eetzaal staan twee Nepalese bedienden in witte jasjes, routineus, zonder hoop op een verrassende wending in hun leven. Oscar kijkt gefascineerd in het rond. Het is een decor dat lock, stock and barrel lijkt te zijn overgevlogen uit Kathmandu. Hoe krijgen ze het voor elkaar. Het gebouw is net zo onder193

houden als hun democratie. Rottende kozijnen in Kensington en rottende lijken in Gorkha. Aan tafel zit Oscar naast een Engelse dame, ambtenaar van het ministerie van Binnenlandse zaken, ‘Department of Immigration’, zoals zij er nadrukkelijk aan toevoegt. Haar naam is Doris. Tegenover hem zit een kolonel, die als militair attaché aan de ambassade is verbonden. De kolonel voldoet aan het standaard beeld: monumentale kop, glad haar dat stijf staat van de brillantine en een stem als een kerkklok. Voorts zijn er de eerste secretaris en de ambassadeur zelf. De lunch bestaat uit daalbhaat tharkari en rode wijn – never the twain shall meet. Het gesprek gaat – hoe kan het anders – over de laatste ontwikkelingen in Nepal. De Nepalese premier is momenteel in Washington voor een ontmoeting met de Amerikaanse president. Veiligheidsadviseurs van de US Pacific Command hebben recentelijk Nepal bezocht om te onderzoeken hoe de militaire infrastructuur te verbeteren. America’s fight against terrorism heeft daarmee ook de heuvels van Nepal bereikt. Het verlanglijstje van het Koninklijke Nepalese Leger omvat onder meer machinegeweren, bepantserde gevechtshelikopters, transportvliegtuigen, communicatie- en nachtzichtapparatuur. Dit materieel zal het leger in staat stellen om de zaak met harde hand aan te pakken. Het mid-westen van Nepal zal worden uitgekamd, met steun vanuit de lucht, ook ‘s nachts. Trainingskampen met rebellen zullen met de grond gelijk worden gemaakt. Massale vernietiging lijkt de enige oplossing voor dit maoïstische kankergezwel. ‘De terroristen hebben jaren achtereen banken beroofd, de bevolking afgeperst en grote hoeveelheden wapens buitgemaakt,’ zegt de ambassadeur. ‘Er is steun uit het communistische noorden van India, waar de rebellen onderdak krijgen. Het conflict is daarmee grensoverschrijdend geworden.’ 194

De nieuwsberichten van de laatste dagen zijn gunstig – voor het regeringsleger althans. Honderden maoïsten worden per week gedood. Het leger lijkt in een overwinningsroes te komen. ‘Wij zullen ze verpletteren. Zeker met de Amerikaanse hulp,’ zegt de kolonel. Hij prikt strijdlustig in een stukje aardappel en kijkt er dreigend bij. Oscar vraagt voorzichtig of het zal helpen. ‘Die maoïsten – zou je die niet gewoon in de political mainstream moeten opnemen?’ ‘Ben je gek geworden!’ briest de kolonel. Het stukje aardappel bengelt aan de punten van zijn vork. ‘Het zijn terroristen!’ Doris bekijkt hem met grote ogen. ‘Ik heb het gevoel dat de Amerikaanse regering bezig is om de zaak in Nepal op scherp te zetten,’ zegt ze. ‘Ik heb jaren in Azië doorgebracht. Misschien zie ik de zaken daarom wat voorzichtiger dan mijn eigen minister-president, en zeker voorzichtiger dan de president van Amerika.’ De ambassadeur: ‘Denkt u niet dat de maoïsten een probleem zijn voor Nepal?’ ‘Zeker, ze zijn een enorm probleem. Maar tegelijk denk ik dat een politieke oplossing beter is dan vechten.’ ‘Wat een onzin,’ valt de kolonel haar in de rede. ‘De maoïsten zijn schurken. Ze persen de mensen af. Ze terroriseren de bevolking. Het is gewoon naïef te geloven dat je met toegeeflijkheid …’ hij dept zijn vochtige mond met een servet, ‘… dat je met diplomatie deze problemen in Nepal kunt oplossen. We shall raid them to the ground! Het zijn maoïsten!’ Het woord ‘maoïsten’ klinkt als een explosie. Er valt een stilte. Doris vraagt Oscar wat de reden van zijn bezoek is. De ambassadeur fluistert iets tegen de roerloze bedienden, die plotseling gaan bewegen. Een volgende fles wijn wordt opengetrokken. De sfeer verliest iets van zijn scherpte. ‘En u? Mag ik weten wat u in dit schitterende gebouw uitvoert?’ Oscar gebaart naar de gordijnen, het plafond, de be195

dienden die hun glazen bijvullen. ‘Iets met immigratie, begrijp ik?’ Ze kijkt hem aan en zegt zachtjes: ‘Illegale immigratie.’ ‘Mensensmokkel?’ De kolonel buigt zich voorover en probeert het gesprek op te vangen, zodat Oscar op luidere toon herhaalt: ‘Mensensmokkel? Hoe gaat dat?’ ‘Goed. Iets té goed. Nu de maoïsten officieel het Amerikaanse label van ‘terroristen’ opgeplakt hebben gekregen, zien allerlei Nepalese netwerken kans om honderden mensen hiernaartoe te krijgen. Als ze gepakt worden, vertellen al die lieden hetzelfde verhaal: ‘Ik heet Bahadur. De maoïsten hebben mijn familie vermoord. Ik ben gevlucht. Al mijn bezittingen heb ik achtergelaten. Vrienden hebben mij geholpen.’’ De kolonel knikt, schurken zijn het. Doris vertelt over de methoden waarmee mensensmokkelaars hun cliënten naar Engeland halen. In Kathmandu halen ze een ‘multiple entry visum’ voor Engeland. Zodra hun ‘client’ door de Engelse douane is, wordt het paspoort afgepakt en terug naar Nepal gestuurd, zodat de volgende kan komen. Ze hoeven alleen maar een foto te veranderen. Of ze reizen naar Brussel op een ‘studentenvisum’ en worden in een vrachtauto naar Oostende en verder naar Engeland gesmokkeld, samen met Afghanen, Irakezen, Indiërs. De ambassadeur schraapt zijn keel. Veel Nepalezen komen naar Heathrow, ‘op doorreis’ naar Cuba of Rusland. Zogenaamd om over te stappen. Ze blijven in de transit lounge hangen, spoelen al hun papieren door de wc, en worden ‘ontdekt’ door de marechaussee. Dan spreken ze net voldoende Engels: ‘Me Nepalese, me big danger, killing, big problem, I am free now, thank you so much.’ Of ze ontsnappen. Er zijn vele wegen om te verdwijnen, er moeten heel wat handlangers rondlopen op het vliegveld. Doris neemt een slokje van haar wijn. ‘Het spijt me, laten we over iets vrolijkers praten.’ 196

De ambassadeur mompelt wat. De kolonel is weer met zijn mes op tafel gaan tikken. Eerste secretaris Sharma kijkt onder zijn wenkbrauwen het gezelschap rond. De bediendes staan weer met hun rug tegen de muur en tellen de minuten af die deze lunch nog zal duren. ‘Waarom,’ vraagt Oscar, ‘zetten jullie niet iedereen gewoon terug op het vliegtuig?’ Doris: ‘We zijn begonnen met ‘uitzetten’, maar het eerste transport liep meteen uit op een ramp. Het slachtoffer zat tussen twee marechaussees in het vliegtuig te brullen. Hij maakte zoveel kabaal dat de piloot weigerde te vertrekken. Ze moesten uitstappen. Op de weg terug naar het opvangcentrum is hij uit de auto gesprongen. Daarbij kwam hij onder een vrachtauto. Dood.’ Ze legt haar handen plat op tafel en recht haar rug. ‘Vergeet niet hoe schrijnend het is. Zo’n stakker moet tienduizend dollar aan een mensensmokkelaar betalen. De familie doet alles om aan dat geld te komen. De ouders verkopen hun land en hun koe. Het zusje wordt als ‘vers jong vlees, gegarandeerd Aids-vrij’ voor een paar honderd dollar aan een bordeel in Calcutta verkocht. Iedereen helpt mee om zijn reis naar de goudpotten aan de voet van de regenboog te financieren. Vervolgens wordt hij teruggevlogen naar Nepal. Daar kun je toch niet mee thuiskomen, met zo’n mislukking? Dan spring je toch uit die auto?’ In het vliegtuig naar Amsterdam denkt Oscar na over de gesprekken. Wat een geld wordt er toch verdiend, legaal of illegaal. Een half miljoen Nepalezen werken in het buitenland, als nachtportier, afwasser, fabrieksarbeider. Alles bij elkaar sturen ze een miljard dollar per jaar naar huis, bijna zoveel als de staatsbegroting van het land. Dat is het ‘officiële circuit’. Tel daarbij de vele tientallen, zo niet honderden miljoenen uit de mensenhandel, de smokkel met India, en het begint je te duizelen. 197

Waar blijft het allemaal? Het meeste wordt in ‘grond’ geïnvesteerd, dat behoudt tenminste zijn waarde. Het land onder zijn hotel, in een buitenwijk van Kathmandu, kost nu een fortuin. In het centrum zijn de prijzen sky high. Het gemiddeld inkomen in Nepal is honderd euro per jaar. De verschillen nemen alleen maar toe. Geeuwend rekt hij zich uit en vraagt de stewardess om een glas rode wijn. Hij is moe, verlangt naar huis, na alle verhalen van de afgelopen dagen. Zouden de kastanjes nog bloeien? Hij moet het gras maaien, de rozen snoeien. Het onkruid dient verwijderd uit de perken bij de rhododendrons – zijn trots, de witte en de roze Rhododendron arboreum, meegenomen uit de Himalaya. Uit het bagagekastje boven zijn hoofd pakt hij de Nepali Times, die hij uit de Nepalese ambassade heeft meegenomen. Het blad opent met een reportage over ‘girl trafficking’ – jonge meisjes worden naar India gesmokkeld en aan bordelen verkocht. Het zijn er twaalfduizend per jaar. Dit aantal is recentelijk gestegen nu er in de dorpen geen geld meer is, omdat de maoïsten de oogst in brand hebben gestoken. ‘Meer dan tachtig procent van deze kinderen, in leeftijd variërend van elf tot zeventien jaar, wordt verhandeld met India. De rest wordt naar nieuwe bestemmingen in het Midden-Oosten en Korea geëxporteerd.’ Onderaan de bladzijde leest hij dat de marihuanateelt in West-Nepal in ere is hersteld, nu de ‘volksregering’ van de maoïsten het gebied onafhankelijk heeft verklaard en er geen politieman meer te bekennen valt. ‘Hoewel de maoïsten hebben verklaard tegen deze vorm van landbouw te zijn, laten zij het oogluikend toe omdat met een deel van de opbrengsten de milities worden gefinancierd. Recentelijk is er een transport van acht ton onderschept, volgens ingewijden een fractie van wat er naar India wordt gesmokkeld.’ Volgende pagina. Als zijn oog valt op de kop ‘Aan de dood ontsnapt’ slaat hij met een bruusk gebaar de krant weer dicht. 198

Hij voelt de afschuw in zich opborrelen. Nóg meer ellende. Hij heeft schoon genoeg van de zelfdestructie en de wanhoop. Al die ellendige verhalen, rampzalige toestanden. Het houdt niet op. Al zit hij er zelf niet meer tussen, het betekent nog niet dat hij immuun is geworden. De stewardess brengt hem een flesje wijn en een paar sandwiches. Boos kijkt Oscar uit het raampje naar de zee onder hem. Hij denkt aan Doris. Zij is professioneel betrokken, maar niet persoonlijk geraakt. Overzichtelijk werk en een goed salaris. Geen hotel. Geen toeristen langs rivieren vol lijken. Wat moet Deepak die mensen in hemelsnaam vertellen als ze in Kathmandu terugkomen? Dat het niet zo is bedoeld? Ze zijn afhankelijk van een stelletje moordzuchtige gekken. Als hij een slok uit zijn glas heeft genomen, begint hij toch te lezen. Het lijkt wel of zijn blikken naar de rampspoed worden toegezogen. Zijn ogen vliegen over de regels, die ondanks de woorden vol geweld elke betekenis beginnen te verliezen. Het is geweld van de ene Nepalees tegen de andere, in dit geval tegen een schoolmeester uit een dorp, die is ontvoerd door de maoïsten. De man wordt gemarteld in een bos, om hem tot een ‘bekentenis’ te dwingen. Ze bewerken zijn benen met ijzeren pijpen. Ze trappen hem in zijn rug. Ze fluisteren: ‘Jij helpt die corrupte kliek, jij bent een hielenlikker van die fascist Gyanendra. Door jouw soort klootzakken blijven de mensen in dit land eeuwig arm.’ Ze binden een touw om zijn hals en trekken dat over een boomtak strak, zodat hij op zijn tenen staande net niet stikt. Ze slaan hem met zwiepend bamboe in zijn gezicht. Een jongen, in wie hij een voormalige leerling herkent, schrijft in een schrift wat er gebeurt. Dan halen ze hun geweren. Ze maken zijn handen en benen los. Hij denkt: ‘Dit was het dus’, maar plotseling verslapt hun aandacht. Ze lijken met iets anders bezig. Dít is het moment om te ontsnappen – nu of nooit! Hij duikt naar de bosjes. 199

Hij rent zo hard als hij kan, dwars door de struiken. Zijn kleren scheuren, stekels krassen langs zijn huid en bloed stroomt over zijn lijf. Het lopen doet pijn door alle martelingen. Ze schieten op hem. De kogels vliegen langs zijn oren, maar hij wordt niet geraakt. Hij rent voor zijn leven. Hij blijft doorlopen, de hele nacht, al kan hij niet meer. Hij durft niet te rusten. Zijn lichaam zit onder het bloed. Ten slotte komt hij bij de weg. Een bus neemt hem mee naar een ziekenhuis in de buurt. Het is nu een week geleden. Hij voelt zich niet veilig. Hij weet dat de maoïsten een bevel hebben uitgevaardigd om hem neer te schieten, wanneer ze hem in het vizier krijgen. Hij wil weg. Maar waar kan hij naartoe? ‘Ik heb geen paspoort, ik heb geen geld.’ Als Oscar door de taxi wordt afgezet, is het halfnegen. Voordat hij naar binnen gaat, zet hij zijn koffer op de stoep bij de achterdeur en loopt door de tuin. Peinzend staat hij bij de vijver. Hij steekt zijn neus in de vlierstruik en snuift de geur op. De kastanjes zitten zwaar in het blad, de bomen op het eiland vol bloesem. In de keuken schenkt hij zich een glas wijn in. Op het terras zakt hij in een ligstoel en kijkt naar de late zon door de bomen. Hij besluit de avond te laten verglijden met helemaal niets. Zelfs geen krant. Geen nieuws, geen loononderhandelingen, geen kabinetsstandpunten. Hij wil niets weten van de Haagse zaken. Het gaat toch nergens over, in vergelijking met het rauwe bestaan in zijn verre landje. Konden al die politici toch maar eens een tijdje in Nepal aan de slag, dat zou hun referentiekader ten goede komen. Goed idee – een uitwisselingsprogramma voor politici. Onze ministers verhuizen naar het Singha Durbar en de Nepalezen komen hiernaartoe. Brahmanen in de Tweede Kamer, Rana’s in de Senaat. Koning Gyanendra zit op zijn pauwentroon in Huis ten Bosch en vestigt een olifantenstal op het 200

Noordeinde, de koninklijke haathisar, met een goudgespoten Pashupati voor prinsjesdag. Hij wil naar bed. Als hij opstaat uit zijn ligstoel, gaat de telefoon. Hij denkt: ze bellen morgen maar terug. De telefoon blijft rinkelen. Oscar loopt naar de huiskamer. Kordaat pakt hij de hoorn, met het voornemen het kort te houden. Als hij de stem herkent, is zijn voornemen verdwenen. ‘Hallo?’ klinkt het ver weg. ‘Deepak, ben jij het?’ Yes sir, Deepak hier.’ ‘Hoe gaat het?’ Oscar voelt een aarzeling. ‘Deepak?’ zegt hij gespannen. ‘Waarom bel je? Het is bij jou ver na middernacht. Is er iets?’ ‘Ik bel u over die mensen rond de Manaslu, de trekkers die van Gorkha naar het noorden liepen …’ ‘Wat is er?’ Zijn adem piept. ‘Ze zijn meegenomen door een bende gewapende maoïsten. Weggevoerd uit hun kampje, ten noorden van Gorkha. De sherpa’s waren machteloos, die werden onder schot gehouden. Het is aan het einde van de middag gebeurd, vlak voordat het donker werd. De sirdar is in de avond naar Gorkha gerend en heeft me zojuist gebeld.’

201

Het huis waarin Oscar woont, is een oude villa in de duin-

streek. Gebouwd in 1899, klassiek en ruim, maar niet van grote schoonheid. Uit het hoge dak steken verschillende schoorstenen, een brede stoep leidt naar een strenge voordeur. Het heeft iets weerbarstigs, wat hem aan zijn grootmoeder doet denken, een vrouw die de nadruk legde op 3D: discretie, discipline en doorzettingsvermogen. Toen hij hier zestien jaar geleden neerstreek herstelde hij het huis in oude glorie. Om toch nog iets van Nepal in zijn omgeving te hebben, liet hij in Patan twee koperen tempelspitsen maken die hij als versiering op het dak aanbracht. Daarmee was het huis voltooid en kon zijn nieuwe leven beginnen – een vrouw-loos leven stelde hij zich voor, of liever gezegd, een leven gespeend van verdere complicaties. Ondanks een enkele uitglijer op het gladde pad der liefde had hij kans gezien om al die jaren ongetrouwd te blijven. Zijn lievelingsplek is de werkkamer. Er staat een leren stoel, bij een open haard in de winter, bij open ramen in de zomer. Er is een bibliotheek met boeken die hem na aan het hart liggen. Reisverslagen uit voorbije tijden. Hij beklom de Everest met Mallory en Irvine. Hij vergezelde Alexandra David Neel op expeditie door Tibet en trok mee met Francis Younghusband, die naar Lhasa ging om een verdrag met de Dalai Lama af te dwingen. Zelfs Kuifje volgde hij naar de kloosters van de Nyingmapa. De laatste tijd is hij Azië ontrouw geworden en reist hij naar Zuid-Amerika, op de Beagle met Charles Darwin, die over de Andes schrijft: ‘The profound valleys, the wild broken forms, the heaps of ruins piled up during the lapse of ages, the bright coloured rocks contrasting with the quiet mountains of snow, together produced a scene I never could have imagined. It was like hearing in the full orchestra a chorus of the Messiah.’ 202

Dit zou ook over de Himalaya kunnen gaan. Nu zit hij roerloos in zijn stoel, zijn handen plat op de leuningen. Deepaks woorden bonken in zijn hersens als een noodklok, die midden in de nacht wordt geluid. Wat zei die goeie man precies? Ontvoerd? Nee, hij zei ‘meegenomen’. Door gewapende maoïsten. ‘De sherpa’s waren machteloos.’ De sirdar is naar Gorkha gerend om het nieuws naar Kathmandu te brengen. Oscar: ‘Wat nu?’ Deepak: ‘Onduidelijk, op dit moment. Het belangrijkste is dat we het buiten de publiciteit houden, om niemand in gevaar te brengen. Ik stel voor dat u zo snel mogelijk naar Nepal komt en dat we met die groep maoïsten contact zoeken. Het zal wel om losgeld gaan, en om publiciteit om onze regering onder druk te zetten. Als dit bekend wordt, is het de doodsteek voor het toerisme. Dan is het land op de fles. En wij ook.’ Oscar zakt dieper in zijn stoel en kijkt naar de scherpe contouren van de bomen op het eiland, tegen de bijna donkere lucht. Hij zinkt weg in gepeins. Moet hij wel naar Nepal? Hij voelt er geen steek voor. Waarom zou hij? Om die toeristen? Dat is toch werk voor de ambassade? Wat kan hij eraan toevoegen? Misschien is dit voorval een teken. Een vingerwijzing. Het is mooi geweest met zijn Nepalese leven. Zijn avontuur komt ten einde. Het is gebeurd, over en uit. In dat licht bezien moet hij vooral niets doen, niets forceren. Niet in de publiciteit, zegt Deepak. Dat lijkt onmogelijk. Elk gerucht in Kathmandu vliegt via het Internet de wereld over. Het zou hem niet verbazen als hij nu al kan lezen op Nepalnews.com: ‘Groep Nederlandse toeristen door maoïsten ontvoerd.’ En dan? Dan is het gedaan, met zijn hotel en met zijn trekking-organisatie. Hij betaalt Deepak een paar maanden salaris, als dank voor zijn goede diensten. Hij sluit het hotel, doet het 203

hek op slot en zet er een nieuwe Ram Bahadur voor, met een geweer. Vervolgens verkoopt hij het terrein aan zijn vrienden van de Nepal Finance Corporation, die al jaren op de grond azen om er een appartementencomplex neer te zetten, in een ommuurde compound. Rijke Nepalezen tellen tegenwoordig een vermogen neer voor zo’n locatie. In totaal bezit hij twee hectare grond ter waarde van miljoenen euro’s. Het uitzicht krijgen ze er gratis bij. Hij sluit zijn ogen en ziet zichzelf in Kathmandu, waar hij een half jaar geleden voor het laatst is geweest. Hij ziet het stof, de rommel en de onaffe dingen. Hij ruikt de stank van het verkeer en van de rivier. De straten zijn vol mensen die niets omhanden hebben. Al die arme stakkers in hun vuile kleren, die niet in staat zijn om fatsoenlijk voor elkaar te zorgen. Die zelfs niet voor zichzelf kunnen zorgen – afgezien van een enkeling die het zó goed voor elkaar heeft dat de rest crepeert. Hij vloekt. Die uitzichtloosheid voor al die arme lieden. Aversie kruipt achter zijn ogen. Hij voelt opnieuw de weerzin tegen de van-dag-tot-dagmentaliteit, het machteloze gemodder dat altijd weer eindigt in een feest met een bloemetje op je voorhoofd en een walmend wierookstokje. Altijd weer die lachende gezichten en het excuserend gemurmel over ‘Hoe het nu toch verder moet’, zonder zelf in actie te komen. ‘They should, they ought.’ Altijd de anderen die het moeten opknappen. ‘You tell us what to do, burrah sahib!’ Hoe vaak heeft hij dat niet gehoord? Wat dat betreft voelde hij begrip voor de maoïsten. Die hadden tenminste een plan om de zaken bij de wortel aan te pakken. Hoe onhaalbaar hun streven en hoe weerzinwekkend het resultaat ook mocht zijn, het was tenminste een stap die genomen werd, in plaats van dat zoete getreuzel in de tempel met een tika op je voorhoofd. Somber kijkt hij voor zich uit. Hij knijpt zijn ogen dicht en 204

zucht. Met zijn vlakke hand slaat hij op zijn knie en vloekt hartgrondig. In het begin vond Oscar het geweldig in Nepal. Zijn verlangen naar ongebonden leven was grenzeloos en het land gaf toe aan zijn grillen. Niemand legde hem een strobreed in de weg. De Himalaya gaf slechts fysieke limieten aan – zuurstofgebrek en kou, afstand en hoogte. Hij investeerde zijn ziel en zaligheid. Hij gaf alles wat hij had. Zijn geld, zijn tijd, zijn energie. De beste jaren van zijn leven bracht hij door in Nepal. Zelfs zijn grote liefde Kirsten had hij opgeofferd aan een Nepalees. Dat was de allergrootste investering geweest. Meer kon hij niet doen. Nu is hij hier, in zijn enorme huis met tempelspitsen op het dak. Nu woont hij in Nederland. Lekker alleen, zonder zorgen. Na al die tropenjaren in het Oosten was het wel genoeg geweest. Hij hielp zijn mensen op weg, heeft hen een mooie start gegeven. Zijn personeel verdient toch een uitstekend salaris? Zijn pensioenvoorzieningen zijn toch de beste van het land? Dit is zijn morele alibi. Hij houdt er zelfs lezingen over, onder de titel: ‘Een nieuwe visie op internationale samenwerking.’ Hij spreekt voor volle zalen over ‘investeren in een arm land als Nepal’, over ‘ethisch zakendoen’ zonder ambtelijke bemoeienis en met goede kans op ‘return on investment’ voor alle partijen. Netjes zaken doen. ‘Niet stelen, maar delen.’ Zijn eigen project dient daarbij als voorbeeld: ‘Als wij er niet geweest waren, stond er nu geen schitterend hotel,’ zegt hij. ‘Wij hebben kwaliteit gebracht. Westerse kwaliteit in een Oosterse omgeving. De Nepalezen zien dat. Ze merken dat het werkt, want ons hotel is populair. Ze denken: ‘Waarom zij wel en wij niet?’ Ze komen erachter dat hun eigen benadering misschien achterhaald is, visie mist. Ze bouwen lelijke lodges met plaatijzeren daken of kille paleizen van marmer en dan – verbazing – blijkt niemand daar te willen slapen. Wat gebeurt er? Ze worden jaloers.’ 205

Hij pauzeert een paar seconden, priemt met zijn vinger de zaal in. Je kunt een speld horen vallen. ‘Dames en heren, mijn stelling is nu: dat soort jaloezie is goed! Het prikkelt de ondernemingslust. It triggers Darwinism. Laten ze ons concept kopiëren! Laten ze er van leren, om vervolgens op eigen kracht verder te gaan!’ ‘Met andere woorden, dit is een vorm van ontwikkelingssamenwerking. Ja, u hoort het goed: ontwikkelingssamenwerking – en dan ook nog eens privaat gefinancierd. Dóór ons en vóór ons, maar zeker ook voor de Nepalezen. Het is sustainable. Het is participatory. Het is honderd procent commitment. Wij verdienen eraan, zeker, maar zij ook. En niet zo weinig ook! Dus het is een win-win situatie.’ Applaus. Het klinkt telkens weer overtuigend. Win-win. Oscar buigt als dank. De discussie na afloop van zijn lezing genereert altijd weer dezelfde vraag: ‘Is ontwikkelingshulp dan slecht in uw ogen?’ Zijn antwoord is precies op maat: ‘Hoewel de traditionele ontwikkelingshulp wordt gekenmerkt door een zelfzuchtige, paternalistische en kortzichtige benadering, is het één van de mogelijke modellen voor ontwikkeling. Maar, dames en heren, in mijn ogen is het een weinig productieve vorm. Bovendien kost het de gemeenschap handen vol geld zonder ooit accountable te worden – tenminste, als je sentimentaliteit en zelfbevlekking niet als maatstaf wilt hanteren.’ Maar nu? Zijn toeristen zijn gegijzeld. De sahib van weleer is verworden tot slachtoffer. In plaats van zijn triomfantelijke winwin is hij aan de verliezende hand. Niks ontwikkelingssamenwerking, en ook niet sustainable. De ontstane situatie is hooguit ‘participatory’ – zelfs meer dan dat. Hij is één met de Nepalezen geworden, in hun ellende, mét hun ellende. Hij is vastgeklonken aan hun lot – de ultieme commitment. Hij is ónder hen, in de meest letterlijke betekenis van het woord. Zij zitten boven op hem te joelen en zwaaien met rode vlaggen in het rond. ‘Sahib in Sanepa’ noemde hij zichzelf spottend. ‘Verlicht au206

tocraat in de dakgoot van de wereld.’ Met uitzicht op Tibet, Ganesh Himal, Langtang, Gaurishankar. Hij kan ze dromen, elke top staat op zijn netvlies geëtst. Het hotelterrein, hij kent elke graspol en steen. Hij weet hoe het ontstaan is. Het is zijn plek, zijn kind. Moet hij dat niet verdedigen? Hij kan dat toch niet laten afpakken? Kan hij het werkelijk over zijn hart verkrijgen om dat plekje te laten verworden tot het zoveelste vuilnisbeltje in Kathmandu? Dát is het punt, beseft hij. Het gaat hem niet om die toeristen die in nood zitten. Die redden zich wel, dat lost zich wel op. Het gaat om zijn hotel, zijn mensen. Zij moeten gered, zijn personeel, met al die kinderen van ze. Bovendien: hij zelf zit ook in nood. Ook hij moet gered. Want wat heeft hij anders? De enige prestatie in zijn leven is dat hij in Nepal iets moois tot stand heeft weten te brengen. Hij heeft geen vrouw, geen kinderen, geen erfgenamen. Hij heeft niets anders dan die plek, die mooie plek waar hij in herinnering wil voortleven. Die plaats gaat hem ter harte, plus de getrouwen die hem altijd bleven helpen. Dat stukje Sanepa, waar hij eertijds met zijn blote handen de eerste greppel groef om het overtollige water van het terrein af te voeren. Waar hij met Harold bakstenen sjouwde, door de modder spatte. Waar hij heel erg gelukkig was, en ook ontzettend ongelukkig. Die plek zit vol emotie, is een deel van zijn leven. Dat monument van de voorbije tijd zal hij zich niet laten afpakken! Die maoïsten kan hij toch wel aan? Die het gemunt hebben op zijn prestige, zijn geld wellicht? Hij loopt vanuit zijn werkkamer de donkere tuin in en haalt diep adem. De lucht prikkelt in zijn borstkas. Hij voelt een vastberadenheid die hij in tijden niet heeft gevoeld. Hij moet zo snel mogelijk naar Nepal. Iemand zal hem daar moeten helpen. Wie? Surya? Surya Devkota, zijn eertijdse rivaal, die na zijn mislukte affaire met Kirsten The Gurkha Hotel is begonnen en zich sinds207

dien als een collega beschouwt? Kirsten had het vier jaar bij hem uitgehouden en was daarna van de ene dag op de andere opgelost in het niets. Oscar heeft hem de laatste jaren sporadisch gezien, maar het viel hem op dat oude wonden heelden. Hun omgangstaal werd zelfs bijna hartelijk, onder druk van een gemeenschappelijk lot. Surya is tegenwoordig een soort burgemeester van Gorkha. Hij kent ter plaatse iedereen en zal zeker van nut kunnen zijn. Bovendien kan hij dan nog wat goedmaken, denkt Oscar cynisch, terwijl de herinnering bezit van hem neemt.

208

Als Oscar wakker wordt is het nog donker, maar hij weet

uit ervaring dat de dag niet ver weg is wanneer de potten en de pannen op de binnenplaats van de buren beginnen te rammelen. Roerloos ligt hij op zijn rug naar het plafond te staren, in een kamer aan de noordzijde van het hotel. De geluiden van de dag ontwaken even snel als het licht, hier op de zevenentwintigste breedtegraad. Hij stapt uit bed en kijkt uit het raam. De Himalaya wordt ook wakker. Helder afgetekend liggen de bergen in het noorden. Ganesh, Langtang. Hoe vaak heeft hij dit niet gezien, als hij op het voorterras stond, zich verheugend op een tocht langs die gekartelde horizon? De douche spettert braaf zijn lauwe straaltje. De tandenborstel veegt de laatste restjes nachtsmaak uit zijn mond. Hij pakt uit het stapeltje kleren een boxershort met rode hartjes. Zijn beige broek is gesteven in een messcherpe vouw, een blauw poloshirt ligt gestreken in de kast. Zijn schoenen zijn gepoetst door een onzichtbare hand. Alles in zijn kamer is gedaan door de Onzichtbare Hand. De lieve handen van de kamermeisjes, die weten waarom hij hier is en een bedeesde beleefdheid aan de dag leggen. In het restaurant staat de ochtendkok eieren te bakken. De geur van spek krinkelt door de ruimte. Hij kruipt weg in een hoekje. Het brood heeft een zure bijsmaak, de boter proeft waterig. Het ei ruikt naar vis. De jam uit Bhutan is meer verf dan vruchten. De yakkaas lijkt gemaakt van klei. Vol walging schuift hij het bord van zich af en richt zich op de thee, die slap is. De koffie smaakt naar een bijproduct uit een raffinaderij in Bombay. Hij vlucht het restaurant uit naar zijn kamer, waar hij wat schone kleren in een tasje doet en een paar reserveschoenen in de kast vindt. Hij heeft zelfs een tent en wat kampeerspul209

len uit de storeroom gepakt. Ook niet vergeten: paspoort en visitekaartjes. Als laatste haalt hij een stapel roepies uit de kluis. Hij is op alles voorbereid, tot en met de fooien voor tipgevers. Of om de maoïsten om te kopen, denkt hij, terwijl hij het geld natelt. Duizend biljetten van duizend roepie, ruim tienduizend euro. Is het voldoende? Banken beroven levert meer op, las hij net in het ochtendblad. Er was vijf miljoen roepie gestolen uit de Everest Bank in Simhara: ‘De eerste joint-venturebank die door de maoïsten is beroofd.’ ‘Your car is ready sir.’ De bellboy staat in een beleefde houding, zoals hij daar al jaren staat. ‘Dank je, Krishna. Ik kom.’ De chauffeur rijdt hem naar de wijk Thamel, waar hij Surya zal ophalen bij het huis van zijn ouders. Surya staat al buiten te wachten. Hij draagt een witte broek en een wit overhemd. Zijn schoenen zijn glimmend gepoetst en zijn zwarte haar is in golven naar achteren gekamd. Oscar moet denken aan die keer in de Rhino Lodge, toen hij Surya voor het eerst ontmoette. Ze waren olifanten aan het voeren en spraken over God en het communisme. Surya droeg toen een gevlekt soldatenpak. Nu hij de confrontatie met gewapende maoïsten aangaat ziet hij eruit als een gigolo. ‘Zo, Surya.’ ‘Hé, Oscar.’ Het eerste kwartier zeggen ze geen van beiden iets, tot ze bij de checkpost van Thangkot tot stoppen worden gemaand door militairen, die alle voertuigen van en naar Kathmandu controleren. Dan zegt Surya: ‘Ik hoop dat we een beetje geluk hebben. Ik heb een afspraak met onze contactman, vanmiddag in Gorkha, om drie uur.’ Ze rijden de weg naar beneden, naar het dorpje Naubise waar de oude weg naar India afsplitst. Tientallen Tata-trucks 210

blazen hun roetzwarte dampen uit. Kapotte vrachtauto’s staan langs de steile weg, de wielen geblokkeerd met een steen. Mannen liggen ruggelings onder hun wrak te sleutelen, hele assen worden vervangen, complete remsystemen gereviseerd. De hele weg is één traag bewegende slang van auto’s en mensen met een gemiddelde snelheid van tien kilometer per uur. Desondanks vallen er vele doden per jaar. Oscar kijkt uit het linkerraam en ziet op de helling de kale plekken, waar vroeger bloemen bloeiden. Ze passeren de dorpen Baireni, Benighat, Kaireni, Kuringhat. Ter hoogte van het Buri Gandaki-dal vraagt Oscar: ‘Hoe stel ik me het voor, vanmiddag? De komende dagen?’ Surya wijst uit het raam op een geslipte passagiersbus, die halverwege de helling boven de rivier hangt, tegengehouden door twee bomen: ‘Dat beetje geluk hebben we nodig. Je moet in de eerste plaats geduld hebben. Ik doe mijn best om via onze informant in contact te komen met de maoïsten ten noorden van Gorkha.’ ‘Hoe is je relatie met die man?’ ‘Hij is de special envoy van de maoïstenleiders. Ik ken hem van vroeger. We zaten samen op school. Verder ken ik de commandant van de maoïstische legereenheid ten noorden van Gorkha. Ook een klasgenoot.’ ‘Waarom gaan we daar niet direct naartoe? Naar die legereenheid?’ Het woord alleen al: ‘legereenheid’. ‘Het is drie dagen lopen ten noorden van Gorkha.’ Drie dagen ten noorden van Gorkha … Barpak. Oscar huivert. Hij ziet de rug van Surya, het zwarte haar dat met plukjes over zijn boord hangt. Hoe is het in godsnaam mogelijk dat hij afhankelijk is geworden van deze Nepalees? Razend was hij, wild van woede, toen Kirsten er met hem ervandoor ging. Hij keek scheel van jalousie, was tot in zijn ziel gekwetst. Dagenlang struinde hij door Kathmandu als een ongeleid projectiel, verzwolg alle drank die hij tegenkwam en was een ramp voor zijn omgeving. Hij ging zo tekeer tegen het personeel, 211

dat zelfs Christophe zich ermee begon te bemoeien. Nu zit hij naast diezelfde Surya, zijn enige hoop op dit moment. Zijn houvast. Oscar hangt aan een touw boven het ravijn en spartelt tegen de rotswand. Surya staat hem boven te zekeren. Ik moet niet te veel tegenstribbelen, anders laat hij me schieten, denkt Oscar, terwijl hij een horzel dooddrukt tegen het raam.

212

Het pad naar Gorkha Durbar is steil. De eindeloze trap

naar boven, overschaduwd door bananenpalmen, voert door rijstlandjes, die tegen de helling liggen aangeplakt. Kinderen spelen in de greppel, in symbiose met afval en eenden. Het stadje Gorkha zelf bevindt zich op duizend meter. Het oude paleis, Gorkha Durbar, ligt vijfhonderd meter hoger. Driehonderd jaar geleden streek de Shah-dynastie hier neer, oorspronkelijk Rajputs uit India, lang voordat Prithivi ­Narayan in het midden van de achttiende eeuw zijn krijgstocht naar Kathmandu zou aanvangen. ‘Hoe lang moeten we hier wachten?’ vraagt Oscar hijgend. Hij loopt achter Surya, die zijn gepoetste schoenen heeft verwisseld voor gympen. Zelf draagt Oscar lichte bergschoenen. Ze zitten warm om zijn voeten, zijn shirt plakt aan zijn lijf. Zweet stroomt in straaltjes over zijn borst en buik naar beneden. Zijn voorhoofd veegt hij voortdurend af met een grote rode zakdoek (‘de kleur van Mao’), die te drogen hangt aan zijn broekriem. Zijn bril zit vol vegen. ‘Ik weet het niet,’ antwoordt Surya. ‘Ik heb begrepen dat we moeten wachten tot er een teken komt van de sub-commander.’ ‘Waarom is jouw contactman gistermiddag niet komen ­opdragen?’ ‘Geen idee’ ‘Heb je niks gehoord?’ ‘Nee. Hij zal wel bang zijn voor de militairen van het ­Nepalese leger, die er koffie zitten te drinken.’ ‘Loopt hij in uniform?’ ‘Ik denk het niet.’ ‘Waarom is hij dan bang? Hij ziet er toch uit als een gewone Nepalees?’ ‘Iedereen is bang voor iedereen, momenteel.’ ‘Ik ook,’ zegt Oscar. ‘Bang voor iedereen. Bang voor dit 213

land, ik ben zelfs bang voor jou. Hoe weet ik dat ik je kan vertrouwen? Ons verleden is niet gestoeld op wederzijds respect, zou ik zeggen.’ ‘Je kunt me vertrouwen,’ zegt Surya. ‘Dat heb ik je beloofd.’ Dat moet ik nog maar zien, denkt Oscar. Maar hij zegt niets, want hij bengelt aan Surya’s touwtje boven het ravijn. Bovendien stapt hij bijna op een eend, die snaterend onder zijn profielzool weet te ontsnappen. Hij struikelt en vloekt binnensmonds. ‘Kuteend.’ Surya draait zich om en steekt bereidwillig zijn hand uit. Oscar negeert het gebaar en veegt zijn voorhoofd af met de rode lap, terwijl zijn bril beslaat. Boven aan de heuvel komen ze bij een reusachtig standbeeld. Dat is Ram Shah, legt Surya uit. Hij leefde van 1604 tot 1641 en wordt gezien als de feitelijke grondlegger van de Shah-dynastie. Hij had als bijnaam ‘de rechter’, want van heinde en ver kwamen de mensen om zijn oordeel te zoeken bij ruzie of oorlog. Het beeld is meer dan manshoog. Het is geplaatst aan het einde van een natuurstenen plateau, dat de indruk wekt van een vergadertafel. Massief zit koning Ram aan het hoofd, in brons gegoten. Hij draagt een vroeg-Nepalees hoofddeksel. De palm van zijn rechterhand heeft hij naar voren geopend in een geruststellend gebaar. De andere hand ligt in zijn schoot. Een khukuri steekt uit zijn broekriem. Oscar stelt zich de ruziënde partijen voor, aan weerszijden van de tafel gezeten. Hij loopt om het beeld heen en klopt de koning op zijn knieën. ‘We rekenen op uw wijsheid, Majesteit.’ ‘Ram Shah’s grootvader was de eerste koning van Gorkha,’ zegt Surya. ‘Weet je hoe die aan de macht kwam? Door al zijn tegenstanders te onthoofden, nadat hij een hardloopwedstrijd 214

had verloren. Die wedstrijd ging om de heerschappij over de streek. Grootvader bleek een slecht verliezer.’ ‘Die daad zette de toon voor het rechtsgevoel van de Nepalezen,’ zegt Oscar. ‘Je kop eraf als je geen gelijk krijgt. Dat is niet erg veranderd, is het niet, Surya bhai?’ Surya grijnst: ‘Zie je wel dat de monarchie niet deugt? Toen ook al niet.’ Vanaf het standbeeld leidt een paadje naar de rand van de heuvel. Het grasveld daar is overschaduwd door een reusachtige Ficus religiosus. Oscar besluit dat dit de plek is om zijn tent op te zetten, met uitzicht op het dal van de Darondi Khola. Hij ziet in de verte de rivier slingeren te midden van oevers, die gelig blikkeren in de zon. ‘Slaap ik hier goed? Is het veilig? Of moet ik met je mee naar het guesthouse?’ ‘Slaap maar hier, zegt Surya. ‘Je hebt altijd van buiten slapen gehouden, is het niet?’ Oscar knikt. Midden in de natuur, niemand in de buurt. Terwijl Surya beneden bij het theehuisje iets te eten haalt, pakt hij de tent uit. De deelbare stokken, door een inwendig elastiek bijeengehouden, floepen in elkaar. Hij steekt ze door de lussen van het binnendoek en spant het tot een halve bol. Na tien minuten staat zijn onderkomen aan de grond genageld, de opening naar de vallei gekeerd, zodat hij uitzicht op de bergen zal hebben. Hij strekt zich uit in de schaduw onder de boom. Op zijn rug ligt hij te kijken naar de overtrekkende wolken. Dan rolt hij zich om en staart gedurende enige tijd het dal in, naar de vage contouren van de dorpjes in de verte. Het is nog steeds echt voorjaarsweer, heiig. De geluiden zijn vertrouwd, het ritselen van blaadjes, het gekwetter van vogels en de geluiden uit het dorpje – een hond, een stem – maar verder is het de stilte die hem omringt. Gras kriebelt in zijn gezicht als hij zijn hoofd laat zakken. Warmte, loomheid. Spanning en onzekerheid kronkelen door 215

die gevoelens heen, als een adder in het gras. Na enige tijd komt Surya terug met een pannetje daalbhaat. Hij heeft metalen borden bij zich, plus twee flessen bier. Bier! Het is pas twaalf uur. Zonder te vragen of Oscar zin heeft, trekt Surya de flessen open en vult de kroezen, die hij uit zijn zak haalt. Oscar zet de schuimende mok voor zich neer, vlak onder zijn neus. Ah! Dat mengsel van gist en hop, die bittere geur, het ruikt naar microbiologie. Als student-assistent aan de universiteit maakte hij bier en wijn tijdens een practicum. Zijn titel was ‘gistmeester’; hij wist alles van de anaerobe omzetting van suikers in alcohol. Hij gaf college aan derdejaars biologen en chemici, bij wie hij in korte tijd een zekere faam had verworven. De theorie werd vervolgens omgezet in praktijk, in grote hoeveelheden bovendien. Ze maakten serumflessen vol bier, mandflessen vol wijn, zodat de cursisten zich aan het einde van de leergang tegoed konden doen aan hun eigen studiemateriaal. Er springt een insect in het bierschuim. Het is een springstaart (Collembola spec.), van een soort die hij vroeger bij de Mount Everest ving als wetenschappelijk excuus om door de Himalaya te trekken. Deze dieren komen tot ver boven de vijfduizend meter voor en staan bloot aan intense UV-straling. De hypothese was, dat ze door de energie-impulsen sneller zouden muteren – en dus evolueren. Of de veronderstelling juist was, bleef een mysterie, maar het leverde een spannende doctoraalscriptie op, gelardeerd met eerstbeklimmingen in de Rolwaling Himal. Hij peutert het diertje met een grasspriet uit het schuim en zet hem op een primula, die rechts van hem staat te bloeien. Zo redt hij tenminste een leven. Er verstrijkt een uur. Oscar doezelt, de geluiden klinken steeds verder. Er verstrijkt nog een uur. De middag glijdt voorbij in absolute ledigheid. Af en toe valt hij in slaap, verontrustende 216

gedachten spoken in de verte door zijn hoofd. De tijd glijdt als water voorbij, als traag water. Zoals de Trisuli ter hoogte van Narayanghat, als hij met de loomheid van een volwassen laaglandrivier de grens met India nadert. Het water beweegt als stroop. De tijd verglijdt als stroop. Hoe vaak heeft hij in dit land niet moeten wachten op de dingen, die maar niet wilden komen, waarop hij geen enkele invloed kon uitoefenen? Op het vliegveld in Jumla zat hij ooit vijf dagen lang te hopen op het geluid van turboprops, die de komst van de Twinotter aankondigen. Al die tijd at hij aardappelen en suiker, het enige voedsel dat hij over had. Of in Phaphlu. De Pilatus Porter, die hem kwam ophalen, werd bij de landing geraakt door een gier, zodat de piloot niet weer dorst op te stijgen. Het bloed zat tot in de motor. Elke volgende dag bleek de reparatie weer een etmaal te duren. Uiteindelijk bleef hij daar een week. In die tijd had hij makkelijk naar Kathmandu kunnen lopen. Of in Beding, waar hij met een doodzieke tochtgenoot op een helikopter zat te wachten. Oscar was bang dat de arme man het leven zou laten. Dagenlang had hij zijn oren op steeltjes, tot hij het verlossende tsj-tsj-tsj-geluid van roterende wieken hoorde. Het was een geweldig moment, toen die Alouette naast hen landde. De wind deed stof opwaaien, de piloot in zijn zwarte jekkertje zette zijn koptelefoon af, ze droegen de zieke aan boord en wég waren ze voor een fabelachtige vlucht langs de Gaurishankar naar Kathmandu. Na al die dagen van wachten was de vlucht zelf een kwestie van minuten. Zou dat nu weer zo gaan? De zon is aan het zakken, de schaduwen worden langer en het wordt kouder. Oscar besluit zijn trui aan te trekken. Stram rolt hij op zijn zij en richt zich op. Op dat moment ziet hij twee mannen komen aanlopen. De een is Surya, de ander… dat moet hem zijn! Dat is die maoïst. Oscars hart slaat dubbel, hij houdt zijn adem in. Langzaam 217

steekt hij zijn hand omhoog als begroeting, maar de beide mannen kijken niet naar hem. Druk pratend lopen ze naar het draaihekje, langs het standbeeld, in zijn richting.

218

Gorkha, woensdagavond. Geachte reisgenoten, Vanuit Nederland ben ik in Gorkha gearriveerd en voer besprekingen met de maoïsten, die jullie ontvoerd hebben. Zelf zeggen ze dat jullie bij hen ‘te gast’ zijn – dat zijn de woorden van de maoïstische afgezant, die ik hier spreek. Deze man is gestuurd op last van de commandant van de legerplaats waar jullie verblijven. Het is een opluchting te vernemen dat jullie kennelijk in goede gezondheid verkeren. De afgezant, die zich voorstelde onder de schuilnaam ‘Prithivi’, schetste een beeld van jullie verblijfplaats. Ik begrijp dat jullie in je eigen tent mogen slapen en dat jullie netjes worden verzorgd. Jullie hebben van de maoïsten zelf geen gevaar te duchten, heeft hij mij verzekerd. De complicerende factor is dat het Nepalese leger – naar men zegt – plannen heeft om ten noorden van Gorkha een offensief te beginnen. Prithivi heeft mij gevraagd te bemiddelen bij de Nepalese legerleiding om een mogelijke aanval af te wenden. Ik verwacht dat dit zal lukken, gezien mijn goede contacten in Kathmandu. Morgenochtend vroeg ga ik terug naar Kathmandu. Prithivi zal in de avond deze brief bij jullie afleveren. Reken er op dat ik mijn uiterste best zal doen om jullie weer zo snel mogelijk vrij te krijgen. Ik laat spoedig weer van mij horen en wens jullie sterkte, moed en vertrouwen. Langzaam leest Oscar de brief over. Hij verandert een enkele onleesbare letter en krabbelt er zijn naam onder. Dan kijkt hij op, naar de afgezant van de maoïsten. Prithivi zit met gekruiste benen tegenover hem in het gras, gekleed in een wit overhemd en een grijze flanellen broek. Hij lijkt een gewone man, een beetje klein, een beetje dik. 219

Er is niets bijzonders aan hem te zien. Geen versiering, geen ring om zijn vinger. Zijn haar is kort geknipt. Hij heeft niets militants, eerder iets weeks. Het enige opvallende is, dat zijn ogen telkens maar kort in Oscars richting kijken en dan meteen weer naar Surya. Het heeft iets achterbaks. Prithivi: ‘Zoals ik al zei, wij zullen uw vrienden trachten te beschermen bij een aanval van het Nepalese leger. Maar beter is om de zaak voor te zijn en uw militaire contacten te overtuigen van hun plannen af te zien. Als het leger in actie komt staan wij niet voor de gevolgen voor uw vrienden in, helaas.’ Oscar: ‘Dat heb ik begrepen. Dat hebt u al twee maal uitgelegd.’ ‘De andere voorwaarde is, dat twee van onze maoïstische strijders met u mee terugreizen naar Nederland, en dat u hen daar asiel verleent.’ ‘Ook dat heb ik begrepen. Deze voorwaarden zal ik niet opschrijven voor die arme toeristen die u hebt ontvoe… eh, bij u te gast zijn. Ze raken alleen maar verder in paniek.’ Oscar verbergt zijn hoofd in zijn handen. Twee maoïsten die asiel willen, dat is nog wel te regelen. Maar een aanval van het leger, hoe moet hij die in vredesnaam voorkomen? Wanneer is die aanval gepland? Wie moet hij benaderen? Hoe kan hij een heel leger tegenhouden in z’n eentje? Een leger dat steeds bloeddorstiger wordt, duizenden machinegeweren heeft aangeschaft – om niet te spreken van een aantal Mi-17 gevechtshelikopters, van die monsters behangen met raketten, bestuurd door fanatiekelingen die op een display zien waar hun target is, net als in een computerspel. Of die target een maoïst of een toerist is, vertelt de display er niet bij. Oscar: ‘Ik begrijp wat u zegt, mijnheer Prithivi. Ik waardeer het dat u goed voor ze zorgt. Ik zal mijn best doen. Maar dan vraag ik opnieuw: waarom brengt u ze niet over naar een andere plek, naar een ander dorp? Weg uit die legerplaats?’ ‘Daar zouden ze minder veilig zijn.’ ‘Als u ze hier terugbrengt, zijn ze helemaal veilig.’ 220

‘Dat zou onze strijd niet dienen.’ Oscar: ‘Zoals ik al zei, ik begrijp uw strijd tegen corruptie en machtsmisbruik. Ik ben het daarmee eens. Maar daarom hoeft u nog geen toeristen te ontvoeren! Wat schiet Nepal daarmee op? Toerisme is nog de enige activiteit die geld in het laatje brengt. Dat draait u met deze actie de nek om.’ ‘Wat moeten we dan? Al onze pogingen om de regering tot rede te dwingen hebben gefaald. Dus gaan we nu over tot acties die ons meer publiciteit opleveren, ook internationaal. Onze strijd is ook uw strijd. Er komt nog veel meer. Dit is pas het begin.’ ‘Waarom nemen jullie geen voorbeeld aan Gandhi? Die heeft heel India bevrijd van de Britten zonder een geweer te gebruiken. Of de Dalai Lama.’ ‘De Dalai Lama is een typische representant van het oude regime. Die heeft tegen de Chinezen niets weten te bereiken en zit nog steeds in Dharamsala. Zonder enige hoop op terugkeer. Dat is de reden dat de Tibetanen ook steeds gewelddadiger worden.’ ‘En Gandhi?’ ‘Geweldloosheid helpt niet. Kijk naar de geschiedenis. Zonder geweld is de laatste jaren geen conflict gewonnen. Geweldloosheid is een methode als je geen betere middelen hebt.’ Oscar: ‘Misschien wel belangrijker, sir, geweld is hándel. Bepaalde mensen in dit land verdienen schatten door de aankoop van Russische helikopters. Of vijfduizend machinegeweren uit België. Het leger zou net zo goed Kalasjnikovs kunnen aanschaffen – vele malen goedkoper en zeker zo effectief om jullie mee om zeep te helpen.’ Hij rilt. Hij heeft honger en dorst. Prithivi de bevrijder. Vader des Vaderlands. Gorkha. 1769. ‘U kent de voorwaarden.’ Oscar herhaalt: ‘Ik ken de voorwaarden.’

221

Hij vertrekt voordat het licht is geworden. Zijn tent laat hij staan, als garantie dat hij terug zal komen. Surya belooft contact te houden. Oscar buigt als ze elkaar de hand schudden: ‘Ik reken op je, bhai.’ De eerste twintig kilometer rijdt de chauffeur op de tast door het donker, met koplampen zo fel als gloeiende spijkers. Zodra het lichter wordt, verzamelt hij moed en daarmee ook snelheid. Ze stoppen in Naubise, waar Oscar een hardgekookt ei eet, net als vroeger, toen ze gingen raften op de Trisuli rivier. De thee met melkvellen slobbert hij gulzig naar binnen, samen met al het stof dat hij de afgelopen twee uur in zijn mondholte heeft verzameld. Het stuk omhoog achter de onafzienbare rij vrachtauto’s die in een wolk van dieselgassen de berg opkruipt, is een oefening in geduld. De laatste kilometers door de verkeerschaos in Kathmandu kijkt hij getergd uit het raam van de auto. Hij vloekt. Schiet toch op met die verdomde file! We hebben haast! Hij stampt met zijn beide voeten op de vloer. De chauffeur geeft van schrik gas, zodat hij bijna tegen een riksja opvliegt. Boos kijkt Oscar hem aan. Op het parkeerterrein van het hotel klimt Oscar stijf uit de auto uit. Hij maakt een afwerend gebaar tegen bellboy Krishna, die met een stapeltje post op hem af komt. ‘How was Gorkha, sir?’ kan de jongen nog net vragen, voordat Oscar uit het zicht verdwijnt. Hij wil alleen zijn. Niemand heeft iets met hem te maken. De tijd van hulptroepen is voorbij. Dat was het ‘oude regime’. Nu tellen alleen nog de persoonlijke kwaliteiten. Hij zélf moet het doen. Tot zijn verbazing voelt die gedachte ook als bevrijdend. Hij slaat met zijn linkervuist in zijn rechterhandpalm. Hij loopt het hek uit, groet de stram saluerende wacht en slaat rechtsom het paadje in, op weg naar het huis van Mohan Rana. De generaal Mohan Shumsher Jung Bahadur Rana, die hij goed kent, lijkt hem het beste begin van zijn bedelronde 222

langs het Nepalese leger. Weliswaar heeft hij geen telefoonnummer en gezien het tijdstip van de dag verwacht hij de generaal niet thuis te treffen, maar er is vast wel iemand die hem verder zal helpen. Tweede weg rechts, eerste links. Waar is het ook al weer? Het was een groen hek met ijzeren punten, maar hier zijn alle hekken groen met ijzeren punten. De muren zijn hoog en voorzien van ingemetselde glasscherven, om dieven te ontmoedigen. Hij vraagt tevergeefs aan twee chowkidars waar de generaal woont. Dommig schudden ze hun hoofd. Hij gluurt door een spleet in de muur en klimt in een telefoonpaal, onder verbaasde blikken van passanten. Na tweehonderd meter speurwerk besluit Oscar dat dít het huis moet zijn. Voorzichtig opent hij het hek. Hij ziet het geschoren grasveld en de bloempotten, die als soldaten langs het terras staan opgesteld. Dit is de tuin, dit is het huis. Hier woont de bevelhebber. Hij herinnert zich een feestje, een jaar geleden. De gasten stonden op dit grasveld tegen hem te praten alsof ze nog nooit van de maoïsten hadden gehoord: ‘Oh, these so called mao-people are not in the Kathmandu valley, you know.’ Ze aten wild zwijn uit Bardia, door de gastheer zelf geschoten. Er is niemand. Oscar loopt om het huis en kijkt door de ramen. Hij herkent de geweien aan de muur, de tijgervellen, de portretten van de voorvaderen Rana. Vreemd, dat in deze tijden van maoïstische aanslagen zelfs het huis van de hoogste legerbaas in Kathmandu onbewaakt is. Hij zou zonder enige moeite een bom kunnen leggen. Na een grondige ronde en het rammelen aan alle deuren, komt er een sloofje naar buiten, met vragende ogen. Hij besluit een briefje met zijn telefoonnummer achter te laten. ‘Dear Mohan, please phone me, your Dutch friend who needs you urgently (room 225.)’

223

De dag verstrijkt in besluiteloosheid. Hij bespreekt met general manager Deepak een mogelijke volgende stap, maar de Nepalees heeft geen goede suggestie. Toch maar de ambassade waarschuwen? Deepak raadt het ten stelligste af. Hij is als de dood voor publiciteit. Het verkleint de kans op een vreedzame oplossing en betekent het einde van het hotel – en dus van zijn baan. Het liefst zou Deepak zijn kop diep in het zand duwen, zo ziet hij eruit. Na een half uur vruchteloos delibereren wandelt Oscar weer naar buiten. Zou hij naar het consulaat gaan om een visum te regelen voor de maoïsten, die hij naar Nederland moet smokkelen? Op zich is dat eenvoudig. Hij kan op briefpapier van het hotel schrijven dat een paar van zijn personeelsleden voor bijscholing naar het buitenland moeten. Op zijn uitnodiging, onder zijn persoonlijke garanties. Nee, denkt hij. Nog niet. Later, als er meer duidelijk is. Hij banjert rond in de hoteltuin en wacht op de dingen die gaan gebeuren, zonder een idee te hebben welke dat kunnen zijn. Als altijd ergert hij zich aan de ongelijke stenen op het pad, maar de ergernis is klein in vergelijking met zijn overig gepieker. Hij raakt verzeild in het pomphuisje bij het zwembad en staat in gedachten verzonken bij de zandfilter, een bolvorming vat van polyester, dat indertijd vanuit Nederland met een groep toeristen als bagage meekwam. Het bleef zes weken achter de douane liggen omdat niemand wist wat een zandfilter was. Hij slentert verder. Naar het zwembad, waarin een dik jongetje in een opgeblazen kikvors ronddrijft. Langs de waterput, waarin een tuinman is afgedaald om te schrobben. Door de moestuin, waar didi’s aan het wieden zijn. Het kapperswinkeltje, waarin twee vrouwen liggen te snurken. De zon brandt en de tijd tikt. Op het moment dat hij bij de receptionist de sleutels van zijn kamer wil halen, verschijnt er een adjudant met een briefje in zijn hand: ‘Kom meteen langs, Mohan R.’ 224

Als Oscar zijn kamer binnenkomt om zijn handen te wassen, gaat de telefoon. Hij hoort een zwaar geruis, onduidelijk gepiep. Dan klinkt een verre stem, als een vogel die tracht een windvlaag in de takken te overstemmen: ‘Surya hier. I am still in Gorkha. Ik bel je op om te vertellen …’ Stilte. Zijn hart slaat over. Die telefooncentrale in Gorkha zal ook wel door de maoïsten zijn opgeblazen. De ene helft van Nepal is onbereikbaar en de andere helft communiceert via radiozenders. Dan klinkt er weer gepiep en geruis. Hij luistert met zijn mond half open om zijn eigen ademhaling niet te horen. ‘… ben in Arughat geweest, bij vrienden. Ook heb ik het militaire kamp bezocht. Ik begrijp dat het leger zich voorbereidt om in actie te komen.’ Stilte. ‘Ga verder,’ roept Oscar. ‘Wanneer? Over!’ ‘Ik weet niet wanneer, maar lang zal het niet duren. Die helikopters zijn inmiddels operationeel, las ik in de krant. In de Kathmandu Post van vandaag. Heb je dat gezien?’ ‘Surya, hoe kan ik je bereiken!’ ‘Dat kan niet. Ik sta hier in Gorkha in het telecom-kantoortje tegenover mijn hotel, dat is de enige telefoon die hier werkt momenteel. Op een generator. Maar als je wilt, zal ik je over een uur terugbellen.’ ‘Graag,’ schreeuwt Oscar. ‘Over een uur bellen.’ Hij legt de hoorn neer maar pakt hem meteen weer op en draait het nummer van de receptie: ‘Kunnen jullie de Kathmandu Post van vandaag brengen? Snel.’ Hij heeft net genoeg tijd om zijn broek aan te trekken als bellboy Krishna weer voor hem staat, een krant in zijn handen. Pagina 3 opent met de kop: ‘Heli’s aangekomen.’ Daaronder: ‘Gisteren zijn de drie lang verwachte Mi-17 helikopters in Nepal gearriveerd. De machines zijn uitgerust als gevechtshelikopters, zoals die door het Russische leger in Tsjetsjenië werden gebruikt. Ze zijn voorzien van doelzoekende (hittegevoelige) raketten en nachtzichtapparatuur die 225

de piloot in staat zal stellen in het donker troepenwegingen van de maoïstische rebellen te observeren. Generaal Mohan Shumsher J.B. Rana, opperbevelhebber van het Koninklijke Nepalese leger, deelde mee dat de helikopters per direct zullen worden ingezet om de ongeregeldheden in het land de kop in te drukken. Prioriteit zal worden gegeven aan de meest onrustige gebieden. Op onze vraag welke dit zijn, antwoordde Rana: ‘Iedereen die het nieuws volgt, weet welke gebieden we bedoelen. De maoïsten weten dat ook. Vanaf heden zullen hun bewegingen voor ons in de nacht net zo duidelijk zijn als overdag.’ Oscar legt de krant op bed, een gevoel van verdoving trekt vanuit zijn benen naar zijn hoofd. Het enige geluk is, dat Mohan Shumsher precies de man is die hij moet hebben. ‘De maoïsten weten welke gebieden we bedoelen.’ Snel overdenkt hij de nieuwsberichten van de laatste tijd. Rolpa, Gorkha, Dang, Sindhukarkha, Salleri. Er zijn zoveel gebieden met onrust. Het leger zal wel in de ‘makkelijkste’ gebieden willen beginnen. Dat is Gorkha – relatief dicht bij Kathmandu, een laag gebied dat goed bevliegbaar is. Ondersteund door een relatief sterke grondmacht. Daarbij komt wat Surya hem net vertelde. Snel trekt hij een overhemd aan en loopt naar Mohans huis. Twee tijgerhuiden hangen aan de muur. De achterpoten reiken tot aan het plafond van de hoge ruimte. Hun koppen steken naar voren, aan weerszijden van de sofa waarop Mohan zit te luisteren. Hun muil is wijd open gesperd, de tanden blinken wit als wapens in aanslag. De roodgeverfde lippen zijn teruggetrokken in een agressieve grijns. Mohan Shumsher zit naar Oscar te kijken. Zijn hoofd bevindt zich op dezelfde hoogte als de tijgerkoppen. Zijn blik concurreert in verbazing met die van de roofdieren links en rechts van hem, die eruit zien alsof ze nog steeds niet gewend zijn zo ondersteboven aan de muur te hangen. Oscar vertelt over de ontvoering, de route die zijn toeristen 226

namen van Gorkha naar Barpak. Hij staat stil bij de voorwaarden tot vrijlating, zoals besproken met Prithivi. De woorden stromen uit zijn mond, in een bedding van half afgemaakte zinnen. Mohan schuifelt met zijn voeten, zijn hand strijkt af en toe over zijn geplakte haar. Zijn blik versombert bij elke zin die Oscar verder komt. ‘Oef,’ zegt hij ten slotte, als Oscar zwijgt. De tijgers zijn twee stille getuigen. Ze kijken naar Oscar. Hun glazen ogen lijken te zeggen: ‘Doodgaan? Daar weten wij alles van! Wij kennen de loop van het geweer. Rana’s? IJzervreters zijn het. Kijk maar op die foto’s aan de andere kant van de kamer – zie je die heren poseren? Geweer in de hand, hun voet boven op ons – tijgers, neushoorns, krokodillen, herten, beren, wilde zwijnen. Wij kennen de gevolgen van een klopjacht!’ Mohan zegt niets. Hij kijkt in de verte en denkt na. Zijn hand masseert in een peinzend gebaar zijn kin. Oscar durft niets te vragen. Behoedzaam staat hij op uit zijn stoel en loopt hij naar de muur met foto’s. De tijgers hebben gelijk: het waren reusachtige moordpartijen vroeger, daar in de bossen van de Terai. Honderden dieren werden doodgeschoten, door olifanten in het nauw gedreven, zonder enige kans te ontsnappen. Maakt het wat uit, een olifanten-klopjacht in Chitwan of een helikopter-klopjacht in Gorkha? Hij herkent Buddha, de vader van Mohan, wiens afbeelding hij eerder zag in de Nepalese ambassade in Londen. Op de foto heeft hij een pistool in de hand en hij kijkt trots, want zijn kill is een winner, een tijger van bijna vier meter lang. Een schitterend dier. Oscar kijkt naar het strepenpatroon: het is de tijger daar aan de muur. De rechter, de grootste van de twee. Mohan lijkt terug te keren uit diepe overpeinzingen. ‘We hebben een probleem, vrees ik.’ Hij slaat zijn armen over elkaar. ‘Ik zou je graag willen helpen, maar mijn opdracht als opperbevelhebber én mijn loyaliteit aan dit koninkrijk, dat kreunt onder de maoïstische terreur, gebieden me mijn mi227

litaire doelstellingen niet te verwarren met mijn persoonlijke emoties.’ Oscar: ‘Daar heb ik het niet over. De enige vraag is: kunnen jullie je plannen – in Gorkha – niet een dag of wat uitstellen? Tot ze in veiligheid zijn?’ ‘Moeilijk.’ ‘Het is dus Gorkha.’ ‘Dat zeg ik niet.’ ‘Denk aan de negatieve publiciteit als die toeristen om het leven komen … dat betekent het einde van Nepal!’ Mohan tikt met twee vingers op zijn knie. ‘We hebben te maken met militaire doelstellingen, en niet met publiciteit. Oorlog is geen pr-campagne.’ Hij kijkt Oscar aan, zonder dat zijn blik emotie uitdrukt. ‘Het westen blijkt niet geïnteresseerd in duizenden dode Nepalezen, dus zijn ze ook niet in een handjevol dode westerlingen. Als dat wel het geval is, zijn jullie hypocriet.’ ‘Mohan!’ ‘De kans dat ze zullen sneuvelen is overigens niet groot, we gaan zorgvuldig te werk.’ ‘Als ze omkomen, noemen jullie dat collateral damage.’ ‘Dat is jullie eigen term.’ Mohan staat op. ‘Het spijt me,’ zegt hij. ‘Ik moet helaas weg.’ Hij legt een hand op Oscars schouder. ‘Ik ben een man van weinig woorden, maar wat ik zeg, meen ik. Ik zeg nu: ik zal mijn best voor je doen.’ ‘Het heeft me nogal overvallen,’ voegt hij eraan toe. ‘Ik laat het je weten, vanmiddag nog. Of anders morgen.’ Zijn ogen kijken vriendelijker dan vijf minuten geleden, de snor onderstreept zijn blik. Om vijf uur is Oscar terug in het hotel. Hij schuift aan de bar en bestelt een glas bier. Hij kan alleen maar afwachten, momenteel. Bellen lukt niet. IJsberen helpt niet. Niets helpt. Zijn oog valt op de plastic lekbak, die scheef onder de bierpomp is aangebracht. Waarom hangt dat ding al twee jaar 228

scheef ? Vorig jaar wees hij Deepak erop en het zou direct gerepareerd worden. Evenals die gaten in de muur, de loshangende draadjes bij die luidsprekers, de lampjes bij de open haard, de barst in de ruit van de deur naar de keuken. Zuchtend kijkt hij rond. Om het beter te doen moet hij hier zelf weer gaan wonen. De barkeeper, omzichtig: ‘Hoe gaat het, meneer?’ ‘Niet goed. Dank je.’ Naast hem zitten een paar vrolijke vakantiegangers te praten over hun tocht. Als hij ergens geen zin in heeft, dan is het dit soort verhalen. Met zijn glas trekt hij zich terug in een hoekje bij de haard, en slaat de krant open. De barkeeper neemt de rinkelende telefoon op en wenkt: ‘Voor u.’ Oscar vouwt eerst de krant dicht, alsof het slechte nieuws daardoor zal verdwijnen. Hij loopt naar het hoekje, waar de telefoon staat. ‘Surya, ben jij het?’ Aarzelend klinkt het: ‘Ik hoorde het verhaal dat de maoïsten de dorpelingen bijeen zullen drijven als die aanval er komt, als een menselijk schild. Kinderen en vrouwen aan de buitenkant, en in het midden de milities. Shit, ik weet niet …’ De telefoon produceert een golvend geruis, een soort interferentie door het gehele netwerk, met op de achtergrond geluiden uit Gorkha, blaffende honden, een optrekkende motorfiets. ‘… het gaat erom dat het leger níet in actie komt.’ ‘Dat begrijp ik,’ zegt Oscar. ‘Ik doe mijn best! Bel me over een uur – of eerder als er iets gebeurt. Ik blijf hier.’ Hij verbreekt de verbinding. Met zijn vuist slaat hij op het marmeren blad van de bar. Hij trapt tegen de muur. De barman begint spontaan te grijzen. Boos kijkt Oscar hem aan, maar hij beseft dat het niet helpt. De ogen van alle gasten zijn inmiddels op hem gericht. Er breekt iets in hem. Hij laat zich nogmaals inschenken, 229

drinkt het glas in één teug leeg en loopt naar zijn kamer. Daar belt hij de receptie: ‘Als er bericht voor me is, doorverbinden graag, ook midden in de nacht. En breng me meteen een bord mixed fried rice, plus een fles water. Graag. Dank je.’ In zichzelf gekeerd zit hij naar de televisie te kijken. CNN levert beelden van The war against terror. Deskundigen ventileren hun mening, de hoornen bril van een senator blikkert. Diens argumenten laten zich goed verwoorden in het snijdend Amerikaans, waarmee de kamer zich vult. Hij zet het geluid zachter, ten slotte zet hij het helemaal uit en kijkt naar het zwijgend redetwisten van mannen in pakken en dassen. Hij concentreert zich op de brede bretels van de interviewer, die de oorlog als prime time entertainment aan de man probeert te brengen. Al die aandacht – wereldwijd, non stop – voor de chaos in Irak. En geen moment aandacht voor de ellende hier, anders dan die lullige Amerikaanse fooi van twintig miljoen dollar voor twintig miljoen Nepalezen, een dollar per persoon, net zoveel als de Amerikanen per minuut aan kruisraketten opbranden. Hij ijsbeert door de kamer. Vijf bij vijf meter luxe, handgeweven spreien, zachte kleuren en stemmig licht. In de badkamer is alles glimmend en nieuw, een wasbak van American Standard, een wc-pot van hetzelfde merk. American Standards World Wide. In de muur is een nisje met een buddhabeeld en een koperen bakje waarin een paar blaadjes van de bougainville drijven. Elke dag worden ze vers door de Onzichtbare Hand geplukt, naar binnen gebracht, te water gelaten. Wat een verschil: de bijna agressieve vormen van het blinkende badmeubilair tegenover de ingehouden schoonheid van die drie paarse bloemblaadjes, vergankelijk als een ademtocht. De telefoon. Schel rinkelt hij een aantal keren. Oscar springt uit de badkamer en struikelt bijna over de stoel achter het bureau. 230

Surya: ‘Nog nieuws?’ Oscar: ‘Nee, ik wacht op een telefoontje van Rana.’ Klop op de deur. Hij struikelt bijna over de telefoondraad. Daar staat Krishna, met een briefje. Oscar rukt het uit zijn handen in de hoop op een bericht van Generaal Mohan: ‘Aanval uitgesteld, ga rustig slapen, alles komt goed.’ In plaats daarvan ziet hij onbegrijpelijke hanenpoten. Hanenpoten die hij kent, dat handschrift… Hij struikelt bijna over zijn eigen benen als hij terugvalt op bed. Probeert te begrijpen wat hij leest. Hij leest het twee, drie keer. Nog een keer. De tekst geeft geen krimp. ‘I am waiting for you in the lobby. Gloriah.’ Wanneer hij van de eerste verbazing is bekomen, besluit hij het licht uit te doen en te gaan slapen. Is dit een oversprongbeweging? Zelfs die gedachte brengt hij nog op. Hij knijpt zijn ogen dicht en tracht zijn hersens tot stilstand te bewegen. Als een locomotief denderen de gedachten door, sissend en piepend. Hij weet geen rem te vinden. Gloriah Ferrara, die wil hij helemaal niet zien! Wat moet hij met dat mens? De gedachte alleen al. Wanneer was de laatste keer dat hij van haar had vernomen? Twintig jaar geleden misschien. Hij ontving bepoederde brieven vol geile verhalen, geschreven met reusachtige hanenpoten, verstuurd uit Manilla, of was het Bangkok. Later schreef ze hem ontboezemingen over haar totaal vernieuwde leven, toen ze zich in een opwelling van geestelijke zuivering had teruggetrokken in een berghutje in de buurt van Boulder, Colorado. Ze hakte hout en wandelde door de natuur. Ze droeg wollen truien, die ze zelf had gebreid. Het was niet lang nadat ze in Oscars tent had ingebroken, tijdens het olifantenpolo in Chitwan. Zijn gedachten laten zich temmen noch ordenen. Hij verwacht een telefoontje van Mohan Rana, de houwdegen, en van Surya Devkota, zijn houvast. 231

In de lobby zit Gloriah te wachten. Hij ligt in bed en denkt aan maoïsten, aan Mi-17 gevechtshelikopters met hittezoekende raketten. Hij ziet zijn brave toeristen midden in een dorp staan, tussen de vrouwen en kinderen. Als menselijk schild. Hoe zou Gloriah eruit zien? Wat was de laatste keer dat hij haar had ontmoet? Vlak voordat ze was vertrokken uit Nepal. Was dat niet die avond dat ze over een koe waren heengereden? Die avond van de koe hadden ze besloten om uit te waaien in de Willy’s Jeep, na een dag vol moessonhitte, bouwfrustraties en een door Gloriah bedacht diner met rode wijn, die ze uit de ambassade had meegenomen. Harold zat aan het stuur, hij had de voorruit naar beneden geklapt. Oscar hing onderuitgezakt op de voorbank met zijn benen over de motorkap. Gloriah zat tussen hen in en had ontzettend veel pret. Ze schakelde in het wilde weg met de twee versnellingspoken tussen haar benen en maakte daar dubieuze grappen bij. Gloriah aaide Harold door zijn haar en kroelde met haar vingers in zijn nek. Harold liet zijn hoofd hangen, als een hond die verder gekieteld wil worden. Op dat moment reden ze over iets groots – een kei? Een enorme schok deed de jeep overhellen naar rechts en bijna kantelen. Harold rukte aan het stuur en vloekte hartstochtelijk. Oscar keek om en zag nog juist de achterkant van een koe verdwijnen. ‘We zijn over een koe heen gereden! Een zwarte, midden op de weg!’ Harold foeterde: ‘Die verdomde beesten! Levensgevaarlijk.’ ‘Wegwezen,’ zei Oscar. ‘Als je in Nepal een koe doodt, kom je in de gevangenis. Zo’n dier is heilig.’ Vol gas sprong de Willy’s vooruit. Harold draaide aan het stuur en gromde: ‘Door deze klap hebt ge nog meer speling, ge kon dit rad al half rondraaien zonder dat er iets gebeurde, 232

maar nu hebben wij bijkans alle contact met de voorwielen verloren.’ Gloriah en Harold keken schaapachtig voor zich uit. Het was een bevreemdend tafereel, een verwaaide vrouw en een man met een zonnebril, die willoos op en neer hotsten in een slecht verende jeep. De stemming voelde aan als een lekke band. Zwijgend reden ze naar huis. Gloriah stapte na een vluchtige kus in haar Chevy met chauffeur en verdween in de nacht. Twee dagen later liet ze met een vrachtauto haar halve interieur bezorgen: borden, glazen, een ijskast, een tafel, stoelen, een koffer vol klerenhangers, en een enorm bed met een matras met een opzichtig label: ‘LoveMate, Hollywood.’ Plus een briefje: ‘I am off to the States. Thanks for the hospitality, drinks, emotions shared & shocks absorbed. LoveMate Gloriah.’ Telefoon. Oscar schrikt op uit zijn herinneringen. Het is Surya in Gorkha. ‘Niets te melden.’ Mohan Rana belt niet – Oscar wil hem eigenlijk ook niet meer spreken, bang als hij is voor slecht nieuws. Beter een struisvogel met hoop dan een hopeloos wrak. Door het telefoontje met Surya is hij klaarwakker. Wat zou Gloriah hier doen? Hij heeft geen flauw idee, ze is met vakantie wellicht. Op zoek naar one of her roots? Vrienden bezoeken, plezier maken? Hoe moet hij reageren op haar briefje? Hij kan haar negeren, maar dat werkt niet, haar kennende. Hij kan ook naar haar toe gaan en zeggen: ‘Gloriah, jij hier?’ Ze drinken vervolgens een glaasje en hij vertelt over zijn problemen. Hoe oud zou ze wel niet zijn? Begin zeventig, zoiets. Een derde mogelijkheid… is dat hij haar… gebruikt! Ze zou een belangrijke rol kunnen spelen! Ze zou Amerikaanse bemoeienis af kunnen dwingen. Amerikaanse interventie – dat durft hij haar wel te vragen. Hij gaat rechtop zitten, zijn hersens draaien plotseling op volle toeren. Goed plan! Gloriah zal de Amerikaanse ambas233

sadeur, die ze ongetwijfeld kent, verzoeken om Mohan Rana op te bellen. De ambassadeur zal de telefoon grijpen en zeggen: ‘Vriend Mohan, luister. Ik wil het graag hebben over dat akkefietje met die paar westerlingen die momenteel in Gorkha door de maoïsten worden vastgehouden. Je weet wel. Ik zou graag zien dat dit goed gaat aflopen, want ik geloof niet dat we zitten te wachten op een ongeluk.’ Dit zal hij zeggen, of woorden van soortgelijke strekking. Mohan Rana zal zijn aanvalsplannen heroverwegen en Oscar zal naar Gorkha terugreizen om zijn klanten triomfantelijk op te halen. Zo moet het gaan! Oscar springt op en loopt buitenom in de richting van de receptie. Bij de voordeur aarzelt hij, gaat een paar passen terug en kijkt door het raam van de lobby. Daar zit ze. Haar rode haar springt als een vuurzee omhoog. Haar gezicht is onmiskenbaar Gloriah Ferrara. Haar ogen zijn net als vroeger zwaar opgemaakt. Ze heeft enorme hangers in haar oren, ze draagt een groen wollen truitje, een zijden vestje en een zwarte broek. Ze is eigenlijk nauwelijks veranderd in die twee decennia. Zoals ze daar zit te kijken, met haar groene ogen als een kat, straalt ze nog steeds datzelfde sex-appeal uit als eertijds. Als hij zich omdraait, denkt hij: Gloriah is een type dat tot haar dood hetzelfde blijft. Ze lijkt me in staat om zelfs nog in haar kist een kerel mee te vragen. Dan loopt hij naar binnen en zegt met warme stem: ‘Hi love.’

234

Oscar heeft goede herinneringen aan de moesson. Als de

hitte van het voorjaar overgaat in de eerste regenbui, bloeit het land op. Het stof spoelt van de straten, de bloemen barsten uit hun knoppen, het gras kleurt groen, de rivier vult zich met water en de buffels wentelen zich in de modder. Het is zo’n dag vandaag. Als hij wakker wordt, is zijn paniek geweken. De onrust is uit zijn lichaam weggestroomd. Als hij de gordijnen openschuift, ziet hij een fascinerend schouwspel van wolken, die zich boven Kathmandu ontladen, en daar achter de bergen, wit van vers gevallen sneeuw. Helderheid. Orde. Controle. Hij neemt een uitgebreide douche en poetst zijn tanden met steriel water. Hij bestudeert de inhoud van zijn kast. Zijn broek ligt smetteloos gesteven voor hem klaar. Hij kiest voor een overhemd met ruitjes. Zijn schoenen zijn glanzend gepoetst. Als hij klaar is met het kledingritueel kijkt hij met voldoening in de spiegel. Tot slot groet hij de buddha in de nis met een korte tik tegen zijn voorhoofd. Zoals de Nepalezen, denkt hij. Mét de Nepalezen. Ik ben één van hen geworden. Participatory tegen wil en dank. Wens mij succes, Shakya Muni. Als hij buiten komt breekt de zon door. De damp slaat van het terras. De bedienden haasten zich om kussens op de tuinstoelen te leggen. Zijn ei, aan twee zijden gebakken met één reepje spek (en geen tomaat) verschijnt als vanzelf. De koffie is te sterk, maar dat is hij gewend en hij laat het dit keer passeren. Hij ziet de krant op tafel liggen, op de voorpagina staat geen nieuws van betekenis. Hij leunt achterover. Hier zit hij dan. Dit is toch zoals het hoort? Zoals het zou moeten zijn? Zoals het altijd is geweest. Waarom nu dan niet meer?

235

Het gevoel van schijnbare controle houdt stand tot het moment waarop hij zal vertrekken voor een gesprek met Mohan Rana in het Royal Crown Hotel, halverwege de ochtend. Hij gaat expres te vroeg, want gehaastheid past niet bij zijn stemming. Hij groet de chauffeur en knikt naar de mannen bij het hek. Als hij in de auto het weggetje naar beneden afhobbelt, neemt de onrust toch weer bezit van hem. In de file voor de brug over de Bagmati groeit die aan tot lichte paniek. Hij probeert het gevoel te negeren, maar er zit een barst in zijn stemming. Als hij een uur moet wachten in de tuin van het grote hotel, begint de ochtend zijn belofte te verliezen. Generaal Mohan, waar blijf je! Opperbevelhebber Mohan Shumsher Jung Bahadur Rana, je bent te laat, ik wil weten wat je gaat doen. De palm boven zijn hoofd ritselt. Het water in het zwembad klotst tegen de blauwstenen rand. Het zijn de enige geluiden die de stilte doorbreken. De houten stoel doet pijn aan zijn billen en het licht bijt in zijn ogen. Om de spanning te beteugelen concentreert hij zich op de omgeving. Hij staat op en ijsbeert over het gras, zijn passen controlerend als was het een yoga-oefening. Hij laat zijn blik glijden over de reusachtige gevel van het hotel, eigendom van de koninklijke familie. Monumentale deuren geven toegang tot een marmeren hal vol spiegels, waardoor het aantal bedienden zich lijkt te verdubbelen. Vanuit de hal strekt het gebouw zich uit naar het noorden. De gouden tempelspits op de stupa van Swayambunath is daarachter nog net zichtbaar. Dichterbij, aan de andere kant van het zwembad, is een vreemde constructie van betonnen palen. Hij telt er twintig, in een carré gegroepeerd. Ze zijn een halve meter in doorsnede en twee meter hoog. Waartoe dienen zij? Was dit ooit de behuizing van waterfilters of pompsystemen? Hij tracht zich te concentreren op hun betekenis. De groep staat er verloren bij. Hun aanwezigheid zonder zichtbaar doel wekt de suggestie van monumentale zinloosheid, die aansluit bij zijn stemming. 236

Langzaam loopt hij tussen de zuilen door. Al wandelend ondergaat hij de sensatie van een tempel in Griekenland. Daar was hij indertijd met Machteld op huwelijksreis. Zij – in verwachting – en hij – in verwarring – zwierven langs plaatsen die ze vroeger op school hadden geleerd, Olympia, Delphi, Sparta, Epidauros. Ze zagen ontelbare zuilen, waadden door hopen cultuur. Griekenland lag vol met omgevallen geschiedenis. Ze liftten van amfitheater naar heiligdom, van grot naar klooster, tot ze geen oudheid meer konden verdragen. Ze sliepen op strandjes en spraken over de liefde, zoekend naar een moment van compromisloos geluk. Bestond dat wel? Elke ochtend dacht hij het ware gevoel te zullen vinden, maar dezelfde avond zakten zijn idealen met de zon in de zee. Wegens gebrek aan geld declameerde hij stukken Homerus in de plaatselijke kroeg. Als tegenprestatie kregen ze retsina aangeboden – hoe meer hoe beter. Het verdoofde zijn radeloosheid, toen ook al. Theios nu tis è brotos essi! Zijt gij godin of een sterf ’ling? De dactylische hexameter dreunt als een mantra in zijn hoofd. Hij zei het ook herhaaldelijk tegen Machteld, hopend dat deze vraag zichzelf zou beantwoorden. Hij wilde haar het liefst zien als godin, want dat maakte haar onschendbaar en hemzelf tot zondaar – een rol die uitstekend bij zijn schuldgevoel zou passen. Dat schuldgevoel, altijd weer dat schuldgevoel. Mohan staat plotseling voor hem, in gestolde haast, de rug gebogen, op gepoetste schoenen waaraan grassprieten kleven. Oscar kijkt naar Mohan’s glanzende haar, zijn smetteloze overhemd, waarvan het bovenste knoopje openstaat. Zijn hele voorkomen straalt discipline uit. Het herstelt het gevoel van orde, dat Oscar bezig was te verliezen. ‘Excuses dat ik zo laat ben,’ zegt Mohan. ‘Het zijn drukke dagen. Fijn dat je kon komen. De Amerikaanse ambassadeur heeft mij gebeld. Daar wilde ik het even over hebben.’ 237

Ze gaan zitten, tegenover elkaar, aan de withouten tafel. Oscar knijpt zijn ogen dicht tegen de zon, de tuin baadt in een helle gloed. Mohan wenkt de badmeester die in een hoek staat te wachten: ‘Eerst koffie.’ Dan pakt hij zijn agenda en bladert erin alsof hij iets zoekt. Oscars oog valt op een foto voorin de agenda, waarop hij een jongetje ziet, op schoot bij een man: ‘Ben jij dat?’ Mohan knikt: ‘Dat ben ik, met mijn vader in een fotostudio, lang geleden.’ Vader Buddha zit gekleed in kaki uniform met medailles, zijn schouders bedekt met epauletten. Hij kijkt trots naar zijn zoontje in een matrozenpak, die terugkijkt met een blik van: ‘Wat een prachtig uniform, pappa! Zoiets wil ik later ook dragen.’ De badmeester keert terug met twee kopjes. Zwijgend nemen ze een slok. Mohan pakt met een verontschuldigend gebaar zijn agenda terug. Hij buigt over tafel en kijkt Oscar aan. Zijn manchetknopen blinken vervaarlijk. ‘Het was een lang en moeilijk gesprek met de ambassadeur. Maar we zijn er uit gekomen en de conclusie is dat wij jouw situatie ook in ons voordeel kunnen ombuigen.’ ‘Dat is mooi.’ ‘Wat zeg je?’ Oscar schraapt zijn keel. ‘Dat is mooi. Dank je. Hoe ga je dat doen?’ Bijna fluisterend zegt Mohan: ‘We hebben besloten dat we de campagne in Gorkha enige tijd uitstellen. Dat geeft jou de gelegenheid je toeristen vrij te krijgen.’ Oscar zegt niets. Hij houdt zijn adem in. Mohan: ‘Maar we doen dat niet voor niks.’ ‘Wat moet ik dan doen?’ ‘Je moet ons helpen de terroristen op te sporen.’ ‘Dat zei die ambassadeur?’ ‘Die zei: ‘Zorg dat je meer te weten komt van de maoïsten. Versterk je intelligence. Dat is beter dan in het wilde weg te schieten. Het scheelt mensenlevens.’ Dat bracht me ertoe om 238

in te stemmen. En we gebruiken jou daarvoor.’ Mohan’s ogen gaan bijna schuil achter zijn oogleden. Hij roert in zijn koffie terwijl hij er een suikerklontje ingooit. Dan tikt hij met zijn lepeltje op tafel om zijn woorden kracht bij te zetten: ‘Dus ga je ze uithoren, Oscar, als je in Gorkha met ze praat. Hoe meer ze vertellen, hoe beter. Tracht ze van alles te ontfutselen. Waar zitten je toeristen? Waarschijnlijk in hun hoofdkwartier. Waar is dat precies? Ik wil feiten over schuilplaatsen, voorraden. Ook belangrijk: wat zijn ze verder van plan. Hoeveel man zijn onder de wapens. Commandostructuur. Zo veel mogelijk namen.’ Oscar knippert met zijn ogen tegen het licht. Hij kan zijn oren niet geloven. Hoort hij het goed? Hij, Oscar Oomen uit Nederland, gaat voor het Nepalese leger spionneren bij de maoïsten in Gorkha? Als tegenprestatie schieten ze zijn toeristen niet dood. In welk wespennest is hij verzeild geraakt? Straks verkeert hij zelf ook nog in levensgevaar. Als de maoisten ontdekken wat hij doet, is hij er geweest. Is dit het waard? Bovendien: ‘Waarom zullen die mannen alles aan mij vertellen?’ ‘Dat laat ik aan jouw vindingrijkheid over. Oscar. Stel je afhankelijk op, als westerling die iets van hen gedaan wilt krijgen. Praat met ze mee over hun idealen. Hun dappere strijd. Wees onderdanig, dat zijn ze niet gewend van jullie soort mensen. Daar zijn ze gevoelig voor. Wek vertrouwen, geef ze een cadeautje. Neem whisky mee, daar zijn ze dol op. Maak grappen, sla ze op de knie. Beloof ze van alles, dat ze naar Nederland kunnen ontsnappen. We arresteren ze wel op het vliegveld. Word vriendjes met ze. Je vraagt ze het hemd van het lijf. Laat ze praten, hoe meer hoe beter. Begrijp je?’ ‘Ja,’ zegt Oscar. Het duizelt hem. ‘Dat wil zeggen, hoe moet ik dat aanpakken? Hun verhalen opschrijven lijkt me een beetje raar. Onthouden kan ik ze niet, alle details. Hoe stel ik mij dat voor?’ ‘Een cassetterecorder. Je neemt alles op. Ik heb er een voor 239

je, met reservebatterijen en extra bandjes. Hier, dit is hem.’ Mohan tovert een minuscuul apparaatje uit zijn zak, met een microfoon en toebehoren. ‘We hebben hem getest, hij werkt uitstekend, zelfs over een afstand van een paar meter. Je neemt zoveel mogelijk op. Alle informatie is van belang. Wij werken het wel uit. En als dank stel ik onze aanval een paar dagen uit, dus je toeristen lopen geen gevaar.’ Oscar kijkt naar het apparaat dat tussen hen in ligt. Moet hij het oppakken? Als hij het doet, heeft hij een kans. Als hij het niet doet, kost het mensenlevens. Heeft hij een keus? Het lijkt er niet op. Hij is onder druk gezet en bezwijkt. Daarmee is hij onderdeel van de oorlog geworden – een spion. Hij rilt van spanning. Het kippenvel staat op zijn armen, ondanks de warmte. Mohan kijkt naar hem. ‘Waar denk je aan?’ ‘Aan morgen, welke whisky ik zal meenemen.’ Mohan schatert het uit. Zijn snor danst door de lucht. ‘Ach man, waar maak je je druk om. De goedkoopste rotzooi is goed genoeg voor dat tuig!’

240

Na een stevige klim over diezelfde eindeloze trap van-

uit Gorkha omhoog, bereikt Oscar in gezelschap van Surya de tempel van Gorakhnath, een heiligdom binnen de muren van het Gorkha Durbar. Hier zal hij de maoïsten ontmoeten, heeft hij begrepen. Bij al zijn bewegingen zorgt hij ervoor, dat de cassetterecorder onder zijn kleren niet zichtbaar wordt. Ondanks de warmte van de dag draagt hij daarom een ruimvallend overhemd en jack, terwijl Surya in een T‑shirt loopt te puffen. Soldaten van het Nepalese leger, beneden in Gorkha gelegerd, zijn bezig de tempelmuren te schrobben. Tientallen mannen zijn hard aan het werk. Hun geweren staan onder handbereik tegen de muur. Hun zwartgepoetste laarzen met ijzerbeslag tikken over de stenen. Eén van hen loopt met een kruik water in het rond om de drinkbekers te vullen, een ander verdeelt borden met chura – geplette rijst. Het zijn jonge kerels, Oscar schat ze hooguit twintig. Ze lachen en praten luidruchtig. Niets duidt erop dat ze hier op het scherp der snede opereren: over de rand van de heuvel begint Mao country. Ze moesten eens weten met welke missie hij hier is. ‘Is het voor je maoïstische vrienden niet gevaarlijk om hier te komen als die soldaten hier rondlopen?’ Surya haalt zijn schouders op. ‘Ze komen vanavond als het donker is, dan zijn die soldaten allang weer vertrokken.’ ‘Wanneer komt Prithivi?’ ‘Straks. Ik weet niet hoe laat. Tot die tijd zullen we hier wachten.’ ‘Hoe heet Prithivi in werkelijkheid?’ ‘Weet ik niet. Prithivi.’ ‘Je weet het wel. Hij is toch je vriend?’ ‘Vraag niet te veel. Waarom wil je dat allemaal weten? Ik ben hier om jouw toeristen vrij te krijgen, niet om over mijn 241

vrienden te vertellen.’ ‘Waar woont hij?’ Surya wenkt met een vaag gebaar naar het noorden. ‘Daar.’ ‘De dame op het Nederlands consulaat geloofde me nauwelijks, toen ik om visa voor mijn personeel kwam – pardon, voor die maoïstische asielzoekers. Ik zal toch moeten weten hoe die mannen heten.’ ‘Dat kom je ook te weten.’ Een meisje van hooguit tien jaar brengt uit de keuken twee glazen thee. De restanten van een T-shirt hangen om haar tengere lijf. Met haar rechterhand – ondersteund door haar linker in een beleefd gebaar – overhandigt zij het glas, waarin thee en melk zijn gemengd met onbenoembare dingetjes. Theebladeren kunnen het zijn, maar ook restanten van insecten, stof of andere materie afkomstig uit het rieten dak boven de keuken. Oscar kent die daken. Het zijn structuren van takken, riet, spinrag, levende en dode insecten, vergeten voorwerpen, alles bijeengehouden door een teerachtige rookafzetting. Zorgvuldig schenkt hij het bovenste laagje thee over de rand van het glas, in een gebaar alsof hij het voor de goden plengt, maar in werkelijkheid om de drijvende dingetjes te verwijderen en de rand van het glas te ontsmetten. Surya zit tegenover hem. Ze hebben bij het betreden van de tempel hun schoenen uitgetrokken. Kruisbeens zitten ze op rieten matten, die een nirwana voor vlooien lijken te zijn. Psychosomatische aanvallen van jeuk dwingen Oscar voortdurend te verzitten. Bovendien heeft hij last van opkomende misselijkheid. Wat zou hij gegeten hebben? Het voelt als straf, vooruitlopend op de zonden die hij nog moet begaan. Op de elektriciteitskabel achter de tempel zitten een paar Mynah-vogels met hun staart te wiebelen. In de verte ziet Oscar een wasvrouw de gele priestergewaden te drogen hangen over een rij godenbeelden, die daar al honderden jaren staan en hun taak als wasrek zonder morren vervullen. Hij slobbert het theeglas leeg en staat op om zijn stramme benen te strekken. 242

Het heiligdom van Goraknath is een rechthoekig bouwsel met ramen van houtsnijwerk. Het dak is belegd met nieuwe pannen, waaruit al varens groeien. Het complex is kort geleden gerestaureerd in een poging om van Gorkha een toeristische trekpleister te maken. Bezoekers waren al niet talrijk, maar nu Gorkha als één der brandhaarden van het maoïsme bekend staat, is Oscar de eerste sinds lange tijd. Een lage deur biedt toegang tot een donkere ruimte. Enkele schimmige figuren zitten op de grond. Op de eerste verdieping loeren een paar ogen door het traliewerk van het raam. Hij zwaait en de ogen verdwijnen. Links van hem staan twee schrijnen, gewijd aan Kali, de godin die met vele offers gepacificeerd dient te worden. Kippen en geiten zijn haar dagelijkse martelaren. Tijdens het feest van Dasai komen daar ook buffels bij. ‘Mensen zijn tot op heden gespaard gebleven, want die offer je aan Mao,’ denkt Oscar. Een priester, met oorlellen waarin grote ringen van barnsteen zijn aangebracht, is druk in de weer met de voorbereidingen voor een puja. Een schaal vol koperen bakjes met poeders en rijstkorrels wordt aan een onbegrijpelijke inspectie onderworpen. Hij doet dat met een precisie die in tegenspraak lijkt met zijn voorkomen. Zijn vieze kleren, zijn ongewassen uiterlijk, fel beschilderde voorhoofd en vooral die krankzinnige gaten in zijn oorlellen roepen weerzin op, maar zijn blik is vriendelijk. Oscar heeft van Surya begrepen dat deze man wil meewerken aan de geheime onderhandelingen. Dus groet hij met een toeschietelijke grijns. Langzaam loopt hij naar de achteringang van het tempelcomplex. Ook hier staan soldaten te boenen. Alle mos en algen worden van de stenen geschraapt. De trap is nieuw aangelegd, de plavuizen liggen in een bed van stevig cement. Uit alle details blijkt dat er westerse precisie en financiën zijn aangewend om deze historische plek voor verval te behoeden. Onderaan de trap gaat hij zitten, voor de openstaande poort die uitzicht biedt op het pad naar Arughat. Hij ritst de blaadjes 243

van een varen en speelt met het steeltje. Hij geeft een paar bosmieren een zetje. Zenuwachtig beginnen ze rond te rennen. Hij blijkt bij de opening van hun nest te zitten, een gat in de grond langs de zijkant van het pad. Met zijn sprietje prikt hij erin. Honderden mieren stromen naar buiten. Ogenschijnlijk zonder coördinatie rennen ze rond. Oscar port en roert en speelt een tijdje voor mierengod, alvorens hij bedenkt dat dit gedrag van negatieve invloed is op zijn karma. De zon staat hoog in de westelijke hemel. Het is ruim na lunchtijd. Waar blijft Prithivi? En die andere mannen? Het voelt zo vertrouwd: opnieuw kan hij geen enkele invloed uitoefenen op de gebeurtenissen. Hij is overgeleverd aan de grillen van Nepal. Sterker nog, hij is er een onderdeel van geworden. Hij is een radertje in het rotte systeem, hij is een spion van het Nepalese leger. Dankzij Gloriah Ferrara. Aan Gloriah had hij veel aandacht besteed. Op de avond van haar briefje ‘I am waiting for you in the lobby’ vertelde Oscar zijn verhaal, fluisterend, in een hoekje van de bar. Gloriah wist niet wat ze hoorde. Zonder dralen beloofde ze te helpen. De volgende ochtend kwam ze terug om de Amerikaanse ambassadeur te bellen. Oscar ijsbeerde door de kamer terwijl Gloriah op zijn bed door de telefoon zat te praten. Met heksenstem mengde ze vrouwelijkheid, zakelijkheid, anciënniteit en overredingskracht tot een verdovende stroop, zodat zelfs Oscar het gevoel kreeg dat er wat zou zwaaien als de ambassadeur niet deed wat ze zei. Terwijl ze de arme man zat te hypnotiseren kroelde ze met roodgelakte nagels door het stapeltje boxershorts met hartjes, door de Onzichtbare Hand gewassen en gestreken. Na afloop van het gesprek omhelsde hij haar, slechts met het oogmerk haar te danken voor hetgeen ze voor elkaar had gekregen: de ambassadeur zou Mohan Rana bellen. De dag daarop werd hij door Mohan Rana tot spion voor 244

het leger gepromoveerd, in het Royal Crown hotel. Daarna, tijdens de borrel met Gloriah op het terras voor zijn kamer, hield hij zijn lippen stijf op elkaar. Hij vermeldde zo min mogelijk details en beperkte zich tot de opmerking dat generaal Rana wilde meewerken, dankzij haar interventie. Door de onvoorspelbaarheid van wat komen ging was hij volledig in de war. Hij voelde zich kwetsbaar. Gloriah’s intuïtie nam daar kennis van, ze vroeg honderduit terwijl haar groene ogen hem aan een onderzoek onderwierpen. Hij kreeg het gevoel dat ze als een spin bezig was hem in te pakken. ‘Gloriah, hoe kan ik je bedanken?’ ‘Al mijn pogingen om jou te verleiden zijn tot mislukken gedoemd, lieve schat, dus schenk me maar gewoon nog eens in. Als je wilt, zal ik meegaan naar Gorkha. Wees niet bang, ik zal mij netjes gedragen.’ ‘Naar Gorkha meegaan?’ ‘Misschien. Ik ben benieuwd hoe dit afloopt. Misschien kun je mijn hulp daar nog gebruiken.’ De rest van de avond ondervroeg ze hem over zijn leven. Waar hij tegenwoordig woonde, wat hij zoals deed. Oscar antwoordde naar waarheid, er lag geen gevaar op de loer. ‘Waar is Christophe? Waar zijn Sjouf en Harold? Waar zijn al die leuke mannen van vroeger gebleven? Hoe gaat het met ze?’ Oscar vertelde dat Christophe naar Australië was geëmigreerd met een beeldschone receptioniste, nadat hij twee jaar in het hotel had gewerkt. Ze hadden daar nu een beach resort ergens aan de oostkust. Sjouf was – naar hij had begrepen – de Haagse onderwereld ontstegen en was getrouwd met een keurig meisje, wier vader Sjouf aan het werk had gezet als vertegenwoordiger in zuivel. En Harold? Tja… Harold, dat was het verhaal van de archetypische koloniaal. Die woonde nu in het zuiden, in Nepalganj, in een betonnen bungalow vol verfspatten en met ijzeren staketsels uit het dak, omgeven door een Indiase vrouw en een tuin vol bananenpalmen. Harold 245

had zich daar gevestigd als consultant in technische zaken, zoals riolering, wegenaanleg en airconditioning. Hij leefde temidden van de Nepalezen, die een groot ontzag hadden ontwikkeld voor zijn kennis en inzicht, zodat hij zich voortdurend verzekerd wist van een grote hoeveelheid werk, dat hij zwetend en vloekend verrichte, peuk in de mond. Oscar nam af en toe de laatste editie van het Handboek voor de ingenieur voor hem mee uit Nederland om Harold een beetje bij de tijd te houden. Pas tegen het gloren van de ochtend waren ze gaan slapen. Oscar lag in zijn eigen kamer temidden van de American Standards. Gloriah had, om niet helemaal naar ‘huis’ te hoeven, een kamer voor één nacht aanvaard, in een apart gebouw bij de moestuin, waarvan Oscar zich later realiseerde dat er geen water was, omdat de tank op het dak al tijden lekte. Na een uurtje onrustig woelen stond hij op en vertrok naar Gorkha, zonder ontbijt. En zonder Gloriah. Zou ze hem inderdaad achterna reizen? Geen grilliger mens dan zij, per slot van rekening. De ene opwelling was nog niet onder haar rode haren ontvlamd of de volgende uitdaging diende zich aan. Hij zou wel zien. De ontwikkelingen lagen bovendien zo ver buiten zijn controle, dat een portie extra onzekerheid niet uit zou maken. Haar komst kon de zaken ook eenvoudiger maken, want hij moest niet vergeten dat haar charme en overredingskracht doel konden treffen, mits gelanceerd als een goed geprogrammeerde kruisraket. Ze zou altijd nog met de ambassadeur kunnen bellen, om hem tot verdere hulp te verleiden. De mieren zijn inmiddels tot rust gekomen. Het varentakje ligt werkeloos ter zijde. Oscar staat op en zwaait naar de boenende soldaten. Hij besluit de weg een eindje af te lopen. Het pad uit Gorkha naar Arughat loopt hier over een pasje en verdwijnt aan de andere kant van de heuvel met een flauwe bocht uit het zicht, in de richting van het rivierdal duizend meter lager. Hij volgt het 246

pad met zijn ogen en stelt zich voor hoe zijn toeristen daar een week geleden liepen, aan het begin van hun trektocht – op weg naar die stinkende lijken in Barpak terwijl hij zelf aan de vlierbloesem in zijn tuin rook. Hij komt langs een theehuis, waar een paar Nepalezen in de schaduw zitten. Hij groet. Ze groeten vriendelijk terug, nieuwsgierig. Zouden zijn maoïsten daartussen zitten? Hoe zou je die kunnen herkennen? Langzaam loopt hij naar beneden. Zijn maag rommelt vervaarlijk, hij is misselijk. Hij voelt ook de gevolgen van de avond met Gloriah. Een kater is een te groot woord voor het schurende gevoel achter zijn slapen, maar zijn hersenen staan niet op scherp. Het is of zijn gedachten onder druk door een filter worden geperst.

247

Als de mannen komen, is de zon net onder. Het thee-

meisje heeft de olielampen aangestoken. De donkerpaarse hemel, de ademloze stilte, het geflakker van de vlammen en de schaduwen op de binnenplaats wekken op geen enkele wijze de indruk dat ze hier bijeen zijn voor een grimmig gesprek. Zwijgend drukken ze elkaar de hand. Niemand zegt een woord, als ze in een kring op het pleintje voor Goraknath’s tempel plaatsnemen. Links van Oscar zit een kleine Nepalees met een baard, evenals Prithivi gekleed in een grijze broek met overhemd. Een opvallend kenmerk is een snee over zijn rechterwang, als een soort Mensur van Duitse herkomst. Daarnaast zit een man met een ronde bril en een paar heldere ogen, die roerloos naar een punt in de verte kijken. Zijn magere lijf en stramme houding drukken onwrikbaarheid uit. Recht tegenover Oscar zit een soldaat in een camouflagepak. Hij draagt een revolver in een holster op zijn rechterheup. Een automatisch geweer ligt dwars over zijn knieën. De volgende in de rij is Prithivi en ten slotte komt Surya, rechts van Oscar. De vijf Nepalezen zitten in lotushouding op de grond, maar zelf mag hij plaatsnemen op een houten krukje, dat Surya uit de keuken heeft gehaald. Het voelt als de blanke priester te midden van de inboorlingen, maar het ontlast de benen en is misschien in psychologisch opzicht een voordeel. Na een stilte, die minuten lijkt te duren, vraagt Oscar: ‘Wie voert het woord?’ Hij knikt naar Prithivi, maar die wijst op zijn beurt naar zijn gevlekte buurman met de stengun op schoot. De soldaat begint in het Nepalees te praten, eerst zachtjes en met vlakke intonatie, maar allengs wordt zijn toon hoger en emotioneler. Hij blijkt bevelhebber van de maoïsten in het gebied tussen Barpak en Gorkha. Tijdens zijn betoog gaan zijn blikken alle kanten op. Geen moment kijkt hij Oscar aan. 248

Hoe oud is hij eigenlijk? Twintig? Dertig? Het is moeilijk te schatten in het donker. Hij is stevig van bouw, dik bijna. Door zijn onhandige motoriek wekt hij eerder de suggestie van een aangeklede beer die een kunstje komt opvoeren, dan van een vechtersbaas. Voortdurend gaat hij verzitten. Het pistool in zijn holster beweegt heen en weer, als een aanhankelijk dier dat zijn baasje kopjes geeft. Moest jij zo nodig onder de wapens, denkt Oscar. Pas je niet beter achter de ploeg? Je zit daar te praten in dat stoere pak, maar je ziet eruit alsof je je moeder zoekt. De soldaat valt stil en kijkt vragend in Oscars richting. Surya vertaalt snel de essentie van het betoog: ‘Hij is de bevelhebber van het legeronderdeel waar je vrienden logeren.’ De bijna onmerkbare nadruk op ‘logeren’ doet Oscar huiveren. ‘Hij zal voor de militaire afwikkeling zorgen, maar kan daartoe pas overgaan als de beide partijen het eens zijn over de voorwaarden. Hij beslist niet alleen.’ ‘Wie is de ander?’ ‘Die meneer daar.’ Met een voorkomend gebaar wijst Surya de man met de ronde bril aan, die nog steeds onbeweeglijk zit te staren en met zijn hand af en toe een strijkend gebaar over zijn kin maakt. Oscar knikt naar de man. Geen onvriendelijke ogen, slim zelfs. ‘Surya, aan de voorwaarden heb ik toch voldaan? Die wapenstilstand is er toch? Wat is dan het probleem?’ ‘Er is misschien geen probleem, maar deze heren links van je willen naar Nederland. Dat moet je voor ze organiseren. Ze hebben geen paspoort.’ Schrik prikt Oscar in het hart. Geen paspoort? Daar wist hij niets van. Hoe komen ze dan langs de douane? Het zweet breekt hem uit, zijn bedorven maag golft op en neer als een jojo in zijn buik. Tegelijk realiseert hij zich dat hij geen spoor van aarzeling mag laten blijken, want aarzeling duidt op zwakte, en zwakte betekent verliezen. 249

De mannen beginnen in het Nepalees door elkaar te praten. Na enige spraakverwarring herneemt Surya het woord en zegt: ‘Het was mij ook niet bekend, maar onze kameraden hebben nu eenmaal geen paspoort en verwachten dat jij het allemaal regelt.’ Oscar laat de situatie op zich inwerken. Hij tracht geen spier te vertrekken. Geen paspoort. Zijn gedachten gaan snel. Is het in feite niet simpel? Als hij verklaart dat hij hen langs de douane zal smokkelen, is alles in orde. Mohan Rana zei: beloof ze van alles, het geeft niet wat. Een visum voor Nederland is niet nodig, want Nederland zullen ze nooit bereiken. Aan de voet van de vliegtuigtrap worden ze gearresteerd. ‘Uitstekend, ik zorg ervoor dat de heren zonder paspoort vertrekken. Ik heb alleen namen nodig, en data. Voor het ticket.’ De mannen overleggen weer. Heimelijk voelt Oscar onder zijn jack, of de microfoon nog op zijn plek zit. Hij realiseert zich dat hij niet te veel moet bewegen en duidelijk moet praten. Nogmaals vraagt hij in het Nepalees: ‘Kom, heren, uw namen. Wanneer wilt u gaan? Wanneer vertrekken we naar Kathmandu?’ De politiek leider: ‘Namen geven we niet. Die verzint u zelf, naar eigen goeddunken. En data: zo snel mogelijk. Morgen, uiterlijk overmorgen.’ ‘Wat gebeurt er met mijn vrienden die bij u logeren?’ ‘Die komen vrij zodra we in het vliegtuig zitten. Dat regelt hij,’ zegt de man, wijzend op de soldaat. ‘O nee,’ zegt Oscar. ‘Die komen vrij zodra ik de reservering heb gemaakt. Jullie hebben mijn belofte dat alles in orde komt. Ik ga hier niet weg zonder hen!’ Het zwijgen dat volgt, duurt lang. Surya kijkt onder zijn wenkbrauwen de kring rond. Prithivi trommelt met zijn vingers op zijn dijbeen. De politiek leider loert naar zijn punt in de verte. De soldaat gaat verzitten. Mensur, die toch al niks 250

zei, lijkt zich nu geheel in zichzelf te verliezen en wordt bijna onzichtbaar. Wat nu? Geen paspoort, geen ticket. Zijn toeristen worden vrijgelaten als deze maoïsten in het vliegtuig zitten, wat nooit het geval zal zijn. Oscar staat op. Hij pakt het tasje met de flessen whisky, dat hij verderop heeft neergelegd. Zo beheerst mogelijk zegt hij: ‘Kameraden, we moeten hier uit zien te komen. Laten we eerst een glaasje drinken op de goede afloop van deze kwestie.’ Hij zet een fles in het midden van de kring. Het is whisky van het merk Seamen, een goedkope soort die lokaal wordt gestookt. De olielamp verlicht het etiket, waarop een Gorkhasoldaat staat afgebeeld die met een khukuri in zijn hand een schip entert. Wat een onzin en wat een wansmaak. Zijn maag geeft een venijnige steek, hij krimpt in elkaar. Snel gaat hij zitten en wacht af hoe zijn voorstel wordt opgevat. Willen ze wel? De soldaat knikt afkeurend en zegt: ‘Wij drinken niet. Daar zijn wij tegen.’ ‘En u?’ dringt Oscar aan bij zijn twee linker buurlieden. Uit hun houding leidt hij af dat ze ook niet willen. Een golf paniek slaat door hem heen. ‘Hoe kan ik iets voor jullie doen als ik geen namen heb, geen paspoort, niks. Jullie willen niet eens op de goede afloop klinken! Jullie moeten meewerken! Ik doe mijn best … mijn uiterste best.’ Zijn stem wordt hees. ‘Dagenlang ben ik in Kathmandu bezig geweest. Ik heb in m’n eentje het militaire offensief afgewenteld. Ik was bij het consulaat om visa te regelen. Dacht je dat zoiets eenvoudig was? Als ik nu de indruk kreeg …’ Op dat moment klinkt er een luide kreet. Door de ingang van de tempel priemt het licht van een zaklantaarn. Wie is dat? Het Nepalese leger, dat de maoïsten komt inrekenen? De kreet herhaalt zich, met een lange uithaal. Een bukkende gestalte wringt zich door de deur naar binnen. De figuur ontvouwt zich als een reusachtig insect en krijgt in het flakkerend 251

licht van de olielampen demonische proporties. Wie staat daar? Wie schijnt met de zaklantaarn naar zichzelf ? ‘It’s only me-he!’ Waar heeft Oscar dat eerder gehoord? Mijn god, het is Gloriah Ferrara! Een gevoel van groot alarm popt up, als een waarschuwingstekst op een computerscherm. Gloriah stapt in de kring en kijkt stralend in het rond. Haar haren fladderen, haar armen bewegen. Haar ruime bloes, behangen met roesjes en koordjes, wekt de indruk uit de rekwisietenkist van een western te zijn opgevist. Ze draagt een spijkerbroek met stevige laarzen daaronder. Als een cowboy, die is verdwaald in de Himalaya, staat ze daar. Ze priemt haar vinger in de richting van de fles in het midden van de kring: ‘Ik zie dat jullie goedkope rommel drinken. Cheap stuff. Ik heb wat beters meegenomen.’ Als in een goocheltruc tovert ze een fles Black label whisky te voorschijn, die ze triomfantelijk omhoog houdt. Ze kijkt naar Oscar: ‘Black label, dat weet je toch, daar zijn deze mannen dol op!’ Met de lantaarn schijnt ze in zijn gezicht. Het enige dat Oscar doet, is knikken. Maar zijn schrik is omgeslagen in hoop. Als er iemand is die zijn ijzige gesprekspartners tot warmte kan bewegen, is het Gloriah Ferrara. Haar openingsact is in elk geval overtuigend. Gloriah zakt door haar knieën tussen de beide maoïsten in burger. Ze slaat hen op de schouder: ‘Hi, I am Gloriah.’ Zonder een gebaar af te wachten pakt ze de glazen, waar eerder thee in zat, en schenkt ze half vol. Bij toverslag blijkt iedereen van whisky te houden. Wat Oscar niet is gelukt, gaat haar gemakkelijk af: de sfeer in de groep is op slag ontdooid. Met bewondering en afgunst ziet hij hoe ze met haar Nepalese gebrabbel vol termen als ‘Thik cha, you guys’ en ‘Damned raamro’ – zoals ze dat vroeger 252

op de ambassade ook tegen haar personeel uitkraamde – de mannen in de kring aan het lachen maakt. Ze praat niet over ontvoeringen, geweld, overwinning of nederlaag. Ze vertelt met grote woorden over de trektocht, die ze van plan is te maken. De mannen luisteren als ze uiteenzet hoe het haar de vorige keer is vergaan, een aantal jaren geleden, ergens bij de Everest in de buurt. Ze was ziek en werd op de schouders van een sherpa over een pas gezeuld. Op een bepaald moment zakte die man tot zijn middel in de sneeuw en kon Gloriah met haar voeten wijdbeens over het bevroren toplaagje van de sneeuwvlakte meelopen. Een soort dubbeldeks gevoel kreeg ze daarvan, net als die bruggen in New York. ‘Kennen jullie die bruggen in New York, ooit geweest? Nee? Dan zou je toch eens moeten gaan kijken. Waarom komen jullie niet langs?’ Toen de sherpa onder haar gewicht bezweek, haalde Gloriah een fles rum uit haar rugzak, zette de opening aan zijn mond en aaide hem over de bol. Met hernieuwde energie richtte de sherpa zich op en vervoerde Gloriah in één machtige haal tot onder aan de gletscher, waarna hij ten tweede male tot leven gewekt moest worden. ‘Het was zó’n schat, die jongen. Ik heb hem een enorme fooi gegeven, helemaal voor hem alleen.’ De maoïsten zitten met glimmende ogen te luisteren naar deze openhartigheden. Het pistool van de gevlekte soldaat hopt op en neer, als een schoothondje. Gloriah vertelt over Amerika, waar ze woont, in een berggebied waar ze helemaal zelf haar groente teelt, net als de mensen hier in Nepal. ‘Ik had ook een geit. Net als jullie. Maar ze vrat alle bloemen op en zit nu in de diepvries.’ Ze legt uit dat ze van Nepal houdt, als van haar tweede vaderland. ‘Dit land, met al die aardige mensen like you folks, is zo ongelooflijk prettig, het is hier zo’n paradijs. Het is alleen jammer dat jullie er zo’n zootje van maken. Ik begrijp dat ook wel, die koning van jullie is een schat van een man, maar hij weet ook niet hoe het moet. Jullie zelf ook niet. Wij westerlingen 253

al helemaal niet. Ik overweeg bij mijn regering in Washington te bewerkstelligen dat ze zich minder met jullie bemoeien. Ze moeten zich meer richten op een dialoog met de maoïsten, ze moeten werken aan een sfeer van vertrouwen en wederzijds respect. En niet, zoals elders in Azië, als een gek tekeergaan. Maar jullie hebben één geluk! Er zit hier geen druppel olie. Thank God!’ Waar haalt ze het vandaan – ingestudeerd? De heren maoïsten vragen zich dit niet af. Ze slobberen van hun whisky en genieten. Gloriah gaat verder: ‘Ik heb vroeger, zal ik jullie verzekeren, op de communistische partij gestemd.’ Ze vertelt politieke wetenschappen gestudeerd te hebben en tijdens haar studie kwam ze in aanraking met de denkbeelden van Marx en Engels. Ze raakte daarvan in de ban. Ze las alle boeken die daarop betrekking hadden: ‘Ik hield van de betogen van Marx op een manier zoals je van muziek kunt houden. Zoals van de muziek van Bach, die kerkmuzikant. Zuiver van intentie en helder van structuur, maar met compassie als leidraad. Bijna religieus.’ Oscar heeft moeite op zijn krukje te blijven zitten. Gloriah, een doorgewinterde kapitaliste met miljoenen op de bank, zit hier in de tempel van Gorakhnath te vertellen dat ze een religieus gevoel kreeg bij het lezen van de werken van Karl Marx, als geïnspireerd door de kerkmuziek van Bach! Hij bijt op zijn tong. Niemand heeft iets in de gaten, de maoïsten hangen aan haar lippen. Hij beziet het schouwspel met een toenemende distantie maar ook met groeiende waardering voor hetgeen ze – kennelijk met opzet – tot stand brengt. Haar aanpak is zo veel overtuigender dan zijn eigen onhandige gestuntel. Gloriah betrekt hem niet in het gesprek, afgezien van de enkele blik van verstandhouding die zij hem toewerpt. Al haar energie wordt verdeeld over de Nepalezen. ‘Kom, laten we nog eens inschenken.’ Ze vult het glas van beide buurmannen en geeft de fles door aan de soldaat, die Prithivi en Surya 254

bedient. Ze heffen het glas. Moet hij nog interfereren? Is het niet beter als hij langzaam oplost en onzichtbaar wordt? Onmogelijk. Hijzelf is de dobbelsteen in dit pokerspel. Hij kan Gloriah niet alleen laten. Bovendien zit hij hier als spion, om Mohan Rana van informatie te voorzien. Diens medewerking zal hij nog nodig hebben. Aan het gesprek deelnemen wil hij ook niet, want alles wat hij zegt zal die verdovende hartelijkheid alleen maar verpesten. Terwijl Gloriah verder spreekt, beperkt Oscar zich tot het inschenken van een derde rondje, nu uit de fles Seamen’s whisky, die daarmee wordt verlost uit zijn eenzame positie in het midden van het gezelschap. Als betrof het een offergave schenkt hij het vuurwater in de glazen van de maoïsten, die inmiddels een vrolijkheid uitstralen waarvan hij vermoedt dat ze die in jaren niet hebben gevoeld. Dan waagt hij de sprong. ‘Gloriah, deze mannen gaan naar Nederland, ze zullen daar mijn gast zijn.’ Een seconde kijkt ze hem aan. Ze geeft geen krimp en suggereert de opperste verbazing. ‘Right! Ontzettend leuk! Ik houd van Hollandse tulpen, kaas en al die aardige mannen. Jullie móéten die kaas proberen, die is nog lekkerder dan de yakkaas uit Langtang.’ Gloriah klopt de politiek leider op zijn knie: ‘Ga jij ook naar dat heerlijke Nederland?’ ‘Ja, ik wil graag naar Nederland, Mrs Ferrara.’ Er valt een stilte. ‘Mrs Ferrara, how do you mean?’ Gloriah kijkt hem aan. ‘Hoe weet je mijn naam?’ ‘Ik woonde bij u in de ambassade. Mijn vader werkte voor u. Hij was uw chauffeur.’ Kippenvel trekt vanuit Oscars rug naar zijn nek. Ademloos, even ademloos als de anderen, kijkt hij beurtelings naar Gloriah en haar buurman met de bril, die in vloeiend Engels zegt: ‘Ik woonde bij u in de tuin, met mijn ouders. Toen u ambassadrice was. Lang geleden, meer dan twintig jaar.’ 255

Oscar ziet Gloriah in haar geheugen tasten. Ze kijkt de man met kattenogen aan en zegt dan: ‘Amar, jij bent Amar Singh! De man knikt. ‘Je vader heette Raj Bahadur. De chauffeur Raj Bahadur Singh, die ziek werd, die kanker had. Die ik mee naar Amerika heb genomen om te laten behandelen, maar die later in ons huis in Kathmandu is overleden. En jij bent zijn zoon!’

256

Amars vader was al jaren chauffeur van de Amerikaanse

ambassadeurs, toen hij ziek werd. Eerst ging hij, zoals alle Nepalezen uit zijn kaste, naar de witch doctor die hem kruiden voorschreef. Toen dat niet werkte kwam hij bij het Bir hospitaal terecht, waar door de Nepalese arts een maagzweer werd gediagnosticeerd. Daar hielp gekookte rijst tegen, zodat Raj Bahadur elke dag borden vol rijst at, weggespoeld met gekookt water zoals hem was opgedragen, maar hij werd steeds zieker. Op een gegeven moment kon hij niet meer rijden. Gloriah, die net in Nepal was aangekomen en haar geloofsbrieven aan Majesteit had overhandigd, maakte zich zorgen en stuurde hem naar de Amerikaanse kliniek aan Maharajganj. Het bleek dat hij kanker had. Ze regelde een plekje in een ziekenhuis in Delhi, maar daar konden ze niet veel doen. Dus reisde Raj Bahadur op kosten van de ambassade naar Washington DC, waar Gloriah een oncoloog kende die hem in behandeling nam. Inmiddels was het gezin Singh op het terrein van de ambassade komen wonen, in de tuin, waar een huisje leeg stond. Terwijl de vader in buitenlandse ziekenhuizen werd behandeld, zorgde Gloriah voor de moeder met haar twee kinderen, een meisje van zeven en Amar, die tien jaar oud was. Amar was een slimme jongen. Gloriah raakte gesteld op hem en stuurde hem naar een goede school, die zij voor hem betaalde. Amar werd de beste leerling van de klas en slaagde voor zijn SLC met prachtige cijfers. Gloriah was zo onder de indruk van het joch, dat ze voor hem een plaatsje regelde op ‘Lincoln’, de peperdure Amerikaanse school in Kathmandu, waar uitsluitend rijke Nepalese en expatriate kinderen werden toegelaten. Vader Raj Bahadur was er na zijn behandeling in Amerika nauwelijks beter aan toe. Hij kwam terug op het moment dat 257

Amar naar de Lincoln-school ging, leefde nog een half jaar in grote pijn en overleed in het huisje in de tuin van de ambassade. Gloriah betaalde de crematie op Pashupatinath, zodat de eenvoudige Raj Bahadur Singh als een vorst op een enorme stapel sandelhout werd verbrand, en niet – als bij minder vermogenden het geval was – op een hoopje snelbrandende takken waarna de stoffelijke resten van de overledene in de rivier werden gekieperd, zodat de honden en gieren de rest van de begrafenis voor hun rekening konden nemen. Amar was de enige zoon. Hij liep rond de brandstapel in een schitterend wit gewaad, door de kleermaker van de ambassade onder Gloriah’s supervisie gestikt uit de duurste katoen. Moeder, dochter en Gloriah zelf stonden in een zijden sari ter zijde te treuren. Na afloop van de plechtigheid werd op de ambassade een maaltijd geserveerd, niet geheel volgens de hindutraditie maar wel bezocht door honderden mensen. Familie en vrienden van de overledene verdrongen zich voor de schalen met saffraanrijst, daalbhaat, kipfilet en gestoomd varkensvlees, tussen de medewerkers van de ambassade, die ook hun volledige familie en vriendenkring hadden uitgenodigd. Zo eindigde het leven van Raj Bahadur in de stijl zoals zijn naam al aangaf: als een koning, een echte Raj. Gloriah sprak zelfs tijdens een korte toespraak van MahaRaj Bahadur Singh, de Grote Dappere Leeuwen Koning, die de Lincoln (de auto, niet de school) al die jaren met groot gevoel had weten te besturen. Amar deed het opnieuw uitstekend op school. Hij hoorde tot de besten van zijn klas en Gloriah betaalde met veel plezier de jaarlijkse schoolbijdrage, net zoals zij met gulle hand de moeder ook extraatjes toeschoof, soms in de vorm van een briefje van duizend roepie, dat zij – zogenaamd ongemerkt – tussen de plooien van haar sari frommelde, soms in de vorm van een busticket naar Gorkha, waar de familie vandaan kwam. Toen Gloriah uiteindelijk uit Nepal vertrok, nam haar op258

volger de verplichtingen jegens de familie Singh over. Amar deed prachtig eindexamen, kreeg een beurs en haalde ten slotte een graad in de economie aan de Universiteit van Wisconsin. Gloriah zag hem niet meer. Ze belden af toe nog wel met elkaar, maar toen Amar, geheel tegen de verwachtingen van de familie in, weer terugging naar Nepal om daar zijn land te dienen, raakten ze het contact kwijt. Eenmaal in Nepal vond Amar direct een baan. Hij was een tijdje aan de Nepal IndoSuez Bank verbonden, bij de afdeling incasso. Hij leerde hoe hij de arme drommels, die hun rente van zestien procent niet op tijd konden betalen, het vel over de oren moest halen, terwijl de grote jongens, die tientallen miljoenen leenden met het oogmerk dat nooit terug te betalen, buiten schot bleven. Daarna werkte hij voor een ontwikkelingsorganisatie, in een project voor arme boeren in de remote areas. Hij merkte dat het project de armoede niet lenigde. Wel verdwenen er grote sommen geld onder het toeziend oog van de resident representative, die zich meer bekommerde over de begroting aan het einde van het jaar, dan over de doelmatigheid der werkzaamheden. Het project won in Brussel een prijs voor sustainable development, want de rapportages werden consequent op hergebruikt papier gedrukt. Na een jaar of twee in Kathmandu workshop-praatjes aangehoord te hebben, waarvan hij wist dat ze op dorpsniveau slechts schouderophalen tot gevolg hadden, had Amar er zo schoon genoeg van dat hij als het ware in de armen van de maoïsten werd gedreven. Dat was een omkering in zijn leven. Over maoïstische economie had hij weliswaar gelezen tijdens zijn studie, maar dat had hij meer als een historische voetnoot opgevat, dan als werkelijk terrein van aandacht. Nu, in Nepal, in zijn dorp, zag hij dat de zaken niet werkten. Aan de ene kant was er de feodale eigendomsverhouding, het onuitroeibare kastensysteem, de juridische willekeur, het gebrek aan opleiding en de hard259

vochtige bankstructuur, aan de andere kant de inertie van de Nepalezen zelf, die de westerse hulpgelden aanvaarden zoals een boer de regen over zijn akker verwelkomt. Hij ging naar bijeenkomsten van de maoïsten en werd, zonder dat hij dat zelf in de gaten had, gepromoveerd tot partijideoloog. Iemand met zoveel buitenlandse ervaring, en nog wel in Amerika, moest en zou de partijgelederen versterken. Zijn familieleden, die in de buurt van Gorkha woonden en daar vooraanstaande mensen waren, werden nog trotser op hem dan ze al waren. Aan zijn onverwachte status ontleende hij een gezag, zoals hij dat nog nooit had gehad. Overal waar hij kwam luisterden de mensen naar wat hij te zeggen had. Toen hij per ongeluk betrokken raakte bij een aanslag, ging het fout. Hij had het niet gewild, de moord op de burgemeester van dat dorp, maar op één of andere manier werd hij beschouwd als het brein achter de liquidatie. De fuik, waar hij was ingezwommen, klapte dicht. Hij dorst niet meer naar Kathmandu, hij durfde zelfs nauwelijks meer naar Gorkha. Hij werd gezocht en kwam op een aanplakbiljet te staan, in gezelschap van leiders als Baburam Bhattarai en Prachanda. Hij was nauwelijks herkenbaar op de wazige foto (hij droeg een topi en leek jaren ouder), maar zijn portret ging via het Internet over de hele wereld. Ook werd hij door Interpol gezocht. De regering had hem officieel tot ‘terrorist’ verklaard en er rustte een prijs op zijn hoofd. Bovendien, na vele maanden met de beste bedoelingen actief te zijn geweest, bespeurde hij ook bij de maoïstenleiders een onvermoede hang naar macht en weelde. Als hij daarover begon kon hij rekenen op begripvol onbegrip. Aanvankelijk zoekende, later zwemmende, besefte hij dat hij bezig was te verdrinken in de beweging. Zijn opleiding aan de Lincoln-school werd ter sprake gebracht. Zijn Amerikaanse titel begon tegen hem te werken. Hij kwam als wijsneus bekend te staan – als iemand die met intellectuele argumenten de strijd wilde winnen. Zijn kameraden koesterden een machi260

negeweer en roken aan geroofd geld. Zij waren dus van mening dat de verpauperde massa’s slechts met geweld bevrijd konden worden. Woorden hielpen niet meer. Zeker toen de Amerikaanse regering voor miljoenen dollars aan wapens en militaire deskundigheid aan het leger had toegezegd, verhardde het verzet. En watjes als Amar vielen buiten de boot. Gezocht door het Nepalese leger en uitgekotst door de maoïstische hardliners, was er maar één oplossing: weg! Oplossen in het niets. Hij had geluk dat oude kameraden binnen de beweging hadden besloten dat hij ‘mocht ontsnappen’, en dus niet ‘zoek raakte’ zoals vele anderen – op voorwaarde dat hij zo snel mogelijk het land verliet. Die kans deed zich nu voor. Nee, hij wist aanvankelijk niets van de ontvoering van die toeristen. Maar nu het zover was, had hij besloten zijn eigen toekomst veilig te stellen. Dus zat hij hier op die binnenplaats in gezelschap van twee vrienden, de gevlekte opperbevelhebber die Bishnu heette en zijn neef Dwarika. Bishnu regelde de logistiek en Dwarika zou meegaan naar Nederland. Amar zwijgt en kijkt door zijn ronde bril naar Gloriah. Ze kijkt sprakeloos terug, met een mengsel van boosheid en genegenheid. Oscar hijgt van opwinding. Dit gaat geweldig. Hij begrijpt dat Amar zijn strohalm wil pakken. De man is in feite ook gegijzeld. Uitgerekend deze situatie versterkt zijn onderhandelingspositie, meer dan hij had durven hopen. Zijn tobberige gevoel maakt plaats voor euforie, zij het gemengd met twijfel. Hij zou er bijna vrolijk van worden, ware het niet dat zijn maag weer begint op te spelen. Een gevoel van misselijkheid stulpt vanuit zijn darmen omhoog. Zijn buikspieren spannen samen onder een aanval van heftige kramp. Kokhalzend slikt hij aan paar keer om het weeë gevoel de baas te worden. Het is nu geen tijd om ziek te worden. Met moeite zegt 261

hij: ‘Amar, ik zal mijn best doen je te helpen, daar kun je op rekenen. Surya, wil jij de glazen nog eens bijvullen? Ik heb nog zo’n fles bij me, daar in die tas. Excuses dat ik het zelf niet doe, maar ik voel me niet goed. Ik zal wel iets verkeerds gegeten hebben.’ Gloriah: ‘Je bent er ontzettend ingestonken, Amar. Je bedoelde het goed. Arme sukkel.’ ‘Ja, ik bedoelde het goed. Ik schaam me ook.’ Oscar: ‘Je loopt dus echt gevaar? Hoeveel mensen zijn er al gedood, afvalligen zoals jij? ‘Tientallen. Ze komen altijd om bij aanslagen, zogenaamd. In werkelijkheid is de maoïstische legertop bezig de beweging te zuiveren van ideologische lastposten en om te bouwen tot een vechtmachine, die tot doel heeft de macht in het land over te nemen. ‘Zijn ze daartoe in staat? Hoe sterk is jullie leger dan?’ ‘Het is niet míjn leger,’ zegt Amar fel. ‘Ik ben daar geen onderdeel van. Voor zover ik weet zijn er ongeveer vierduizend man onder de wapens, hier ten noorden van Gorkha …’ ‘Meer dan vierduizend,’ zegt bevelhebber Bishnu. ‘… meer dan vierduizend. Ze zijn voorzien van goed materieel. De wapens zijn buitgemaakt op het Nepalese leger, maar ook gekocht uit India. Er is veel geld bij de maoïsten, door bijdragen van de lokale bevolking … ‘ ‘Noem het maar afpersing,’ zegt Dwarika, links van Oscar. Het is het eerste wat hij zegt, het lijkt of hij er zelf van schrikt. Wat is zijn rol? Die van benadeelde grootgrondbezitter, die toevallig familie is van Amar? ‘Eerst waren het vrijwillige bijdragen, later was er wat meer overtuigingskracht voor nodig,’ zegt Amar. ‘De voornaamste bron van inkomsten is het beroven van banken en de smokkel met India. Plus het protectiegeld van bedrijven, die hierdoor gevrijwaard worden van een overval. Dat geld wordt voor het grootste deel in wapens geïnvesteerd.’ 262

‘Waar liggen al die manschappen gelegerd?’ ‘Verspreid. Tussen Barpak en de dorpen Jhayang, Jaubari, Katarbari. Op de westelijke oever van Darondi Khola, in de bossen daar. Het hoofdkwartier zit in Simle. Oscar: ‘Zitten mijn vrienden daar ook?’ ‘Ik denk het.’ Amar kijkt naar Bishnu, die bevestigend knikt. ‘Hoe gaat het met ze?’ ‘Goed,’ zegt Bishnu. ‘Ik heb ze gisteren nog gezien.’ Gloriah mengt zich in het gesprek. Ze kijkt verontrust naar Oscar. ‘Amar, Bishnu, waarom laat je ons niet bemiddelen tussen jullie en het Nepalese leger, of de regering? Ik heb nog steeds invloed – al voel ik me meer grootmoeder dan oud-ambassadrice van Amerika. Dit land gaat toch totaal kapot! Is er dan helemaal geen wil tot onderhandelen? Is er geen mogelijkheid om dit conflict tot een einde te brengen? Dat offensief is weliswaar afgewend maar zal er zeker komen, tenzij jullie in gesprek zijn. Er zullen veel doden vallen. Jullie mannen. Mensen in die dorpen. ‘ ‘Dat valt wel mee,’ zegt Bishnu. Hij neemt een gulzige slok uit zijn glas. ‘Wij zullen zeker winnen. We zijn bezig om te hergroeperen. Uit het mid-westen krijgen we versterkingen, die in een kring om Gorkha ingegraven liggen. Het Nepalese leger denkt dat we in het noorden bij Barpak ons zwaartepunt hebben, maar dat is niet zo. We liggen juist ten westen hiervan, in de buurt van Palungtar, en ten zuiden bij Makaising. Vandaar lopen we Gorkha onder de voet. Deze aanvalspauze komt ons goed uit, want het geeft ons precies de tijd die we nog nodig hebben om op sterkte te komen. In feite zullen we dit paleiscomplex, waar we nu zitten, als eerste innemen. Als we Gorkha te pakken hebben, is de rest een fluitje van een cent. De legerpost aan de voet van de heuvel is geïnfiltreerd, die nemen we zonder slag of stoot over. De soldaten die je hier vanmiddag zag lopen, staan binnenkort onder ons commando. Er zal weinig bloed vloeien, we heb263

ben de zaak goed voorbereid. En ...’ ‘Gorkha innemen?’ Oscar vraagt het luid en duidelijk, zijn hele lijf leunt in de richting van Bishnu. Roerloos zit hij op zijn krukje. Hij ademt zo zachtjes mogelijk om de opname niet te storen. Zijn maag kronkelt alle kanten op, de paar slokken whisky die hij net heeft genomen branden in zijn slokdarm. Hij moet geregeld slikken om zijn ingewanden de baas te blijven. ‘Dat zijn we als eerste van plan. Het heeft behalve een militaire ook een psychologische invloed. Dit is de bakermat van Nepal! Hier liggen de wortels van de staat. Hier begon die Shah dynastie aan hun corrupte bewind. Als we Gorkha hebben is de mars naar Kathmandu een kwestie van tijd.’ ‘Wanneer willen jullie dat dan doen? ‘ ‘Binnenkort,’ zegt Bishnu ontwijkend. ‘We zijn er bijna klaar voor.’ ‘Voor die tijd zijn mijn vrienden toch wel in Kathmandu?’ ‘Dat hangt ervan af. Als u snel bent met hun reis.’ ‘Ik ben erg snel. Morgen regel ik het, maar wel op voorwaarde dat …’ Amar valt hem in de rede: ‘Better be quick.’ Hij drinkt zijn glas in één teug leeg. ‘Cheers!’ roept hij dan vrolijk. ‘Op de samenwerking’. Oscar is niet in staat iets terug te zeggen. De misselijkheid, die vanuit zijn onderbuik door hem heen golft, is zo heftig dat hij geen seconde te verliezen heeft. Hij gooit zijn krukje om, als hij opspringt en over de binnenplaats van de tempel naar buiten rent. Hij holt lukraak de helling af, zijn benen voelen als elastiek. Hij ziet niet waar hij loopt en struikelt over een boomwortel, terwijl de kots zich een weg door zijn slokdarm baant, door zijn mond, door zijn neus. Zijn maag lijkt uiteen te spatten in een zure golf van half verteerd voedsel. Al vallend tracht hij ergens houvast te vinden. Een tweede 264

golf braaksel spuit over zijn handen. Hij struikelt en belandt met een klap tegen een boom, midden in zijn eigen vuiligheid.

265

266

III Shiva

267

268

‘Het zal een groot feest worden,’ zegt Oscar. ‘Het feest

van Shiva.’ ‘Shiva…’ mompelt Harold, en trekt aan zijn scheve sigaret. ‘Precies,’ zegt Oscar. ‘Weet je wel? Eerst was er Brahma, de creator. Dat is lang geleden, toen we het hotel bouwden. Daarna werden we Vishnu, de onderhouder. Dat hebben we bijna dertig jaar gedaan, tegen de klippen op. Nu ik het zaakje heb verkocht is het tijd voor een enorm feest, ter ere van Shiva, de destructor, de vernieuwer. Dan is de cirkel rond, in de beste hindu-traditie.’ Harold staat tegenover hem. Hij rookt nog steeds shag, en hij sleept nog steeds met zijn been. Zijn oude zonnebril is vervangen door een glimmend geval uit India, met een barst in het glas. Zijn haar is grijs geworden, vettig in zijn nek. Hij draagt een kaki tropenpak, model Bihar, genaaid door de lokale kleermaker in Nepalganj waar hij woont. De zweetplekken staan onder zijn oksel, ter plaatse gebleekt door het vocht en het zout. Oscar heeft hem in geen jaren gezien, maar het weerzien is hartelijk. Ze hebben aan drie woorden genoeg om op de oude voet verder te gaan. ‘Hoe stelt ge zich dit voor?’ vraag Harold. ‘Het hotel is zeer degelijk gebouwd. Dat weet ge.’ ‘Daarom heb ik jou ook gevraagd hier te komen,’ zegt Oscar. ‘Jij kent iedere schroef en spijker. Verder heb ik Nanda Bhai opgescharreld, plus Ram Bahadur. Die komen met zoveel mogelijk mensen. Ze nemen half Patan mee, heb ik begrepen, en dan beginnen we gewoon.’ Die avond eten ze kip, klaargemaakt door de kok die tot de laatste dag in dienst is gebleven. Oscar heeft ook een bediende aangehouden, die met borden en glazen in de weer 269

is. De tafel is schitterend gedekt. Grote servetten zijn in een sierlijke krul op de borden gevouwen. Kaarsen flakkeren in de flauwe wind. Eerst drinken ze een koud biertje, staande op het voorterras. Ze beginnen met Star Beer, dat representeert de beginperiode, tijdens de hotelbouw. De kok brengt hen chili chicken, hun favoriete borrelhapje. Hoeveel Nepalese kippen zou Oscar niet verslonden hebben in de afgelopen drie decennia? Het moeten er duizenden zijn. Ze gaan aan tafel en drinken Everest ‘Golden Jubilee’ Bier om de smaak van het voorgaande weg te spoelen. Het is een bevreemdend gevoel, een afscheidsdiner op de plek waar ze ook samen begonnen. Bij de kip eten ze daalbhaat, en krijgen sikarni toe. Oscar laat een fles Khukuri Rum komen om het finale gevoel een overeenkomstige nasmaak te geven. ‘Is er geen bang-yoghurt?’ vraagt Harold. Hij grijnst erbij, zijn gebit is slecht geworden en zijn tanden zijn bruin. Ze leunen achterover, drinken hun rum, luisteren naar de geluiden uit de stad en praten over vroeger. Hoe ze zijn veranderd door Nepal. Hoe Oscar’s leven een nieuwe wending kreeg toen hij als student door de Himalaya rende, bergen beklom, gletschers overstak, door rhododendronbossen struinde, in rivieren zwom. ‘Nepal was vroeger een beetje van ons, vond je niet, Harold? Ooit was dit onze speeltuin, ons paradijs. Weet je nog van kok Thapa, die ons hasjiesj voerde? En de Indiërs die luciferhoutjes in plaats van schroefjes in de stopcontacten monteerden? Die vechtende Sherpa’s? Die aftandse Jeep? Die geile Gloriah? Surya die mijn vriendin afpakte? Al die emoties…’ Ze nemen een slok. Harold vertelt over zijn leven in de Terai, waar hij wil blijven wonen, ondanks de ‘insurgency’ en alle ‘bandh’s’, in dat warme huis tussen de banenpalmen. Hij heeft er zijn werk. Hij heeft 270

er zijn trots: een Royal Enfield motorfiets, onbetrouwbaar als een Bihari maar brullend als een Sardarji. En hij heeft er zijn Indiase vrouw, die nu de veertig is gepasseerd. Uitgebreid staat hij stil bij zijn schoonfamilie, die om de haverklap komt logeren, met hordes tegelijk, zodat hij zelf in een nabijgelegen hotel gaat slapen, verlost van de currydampen die door zijn keuken drijven. ‘Die ergernissen vallen overigens in het niet bij de ongemakken als ge mee moet naar een huwelijk in Lucknow of Patna, waar ge dagen achtereen onder een shamiana vol kleurige lampjes in gezelschap van dronken neven en boerende ooms onverteerbaar voedsel krijgt voorgeschoteld – zo heet gepeperd dat de liters bier die ge verzwelgt niet in staat zijn om uw tegenspartelende maag in bedwang te houden.’ Oscar vertelt hoe hij die middag, voordat Harold op zijn Enfield het hek binnen stuiterde, een lijst opstelde met de punten die hem al die jaren in het hotel hadden geërgerd. Het vastleggen van die irritatie was bedoeld als afscheidsritueel, om weerzin op te wekken. Zijn vertrek uit Nepal te rechtvaardigen. Als onderbouwing van zijn besluit. Als bevrijding uit zijn eigen verleden. De lijst zou hij naast de foto’s van vroeger in zijn kantoor in Nederland hangen, met daaronder in koper gegraveerd: ‘Aanschouw Mijn Onvoltooide Droom’. ‘Ik liep door dat lege, stervende hotel, in m’n eentje. Langs de galerijen, door de kamers. Ik zag de gebarsten tegels, de wippende plavuizen. Verfspatten op de muur die nooit zijn weggehaald, hoewel ik er talloze malen op had gewezen. De vermolmde pergola. Losse elektriciteitsdraden die in het zicht hangen. Een scheve lampenkap en een lamme schakelaar. Een gebroken wasbak, een loshangend gordijn, een scheur in de muur. Dat soort dingen.’ ‘Ik maakte er een film van. Maar raad eens wat er gebeurde? Hoe meer ellende ik tegenkwam, des te gelukkiger ik werd. De herinneringen golfden over mij heen. Wat een prachtige 271

tijd hadden we hier! Goddomme, Harold, wat hadden we een pret. Met het gevolg dat ik alleen nog maar de bloemen zag, de vertrouwde plekjes in de tuin, het uitzicht op de stad, de bergen, het houtsnijwerk. Ik liep te praten in mijzelf: ‘Dit boompje komt uit de Rolwaling… in dit hoekje zaten we te borrelen tijdens de bouw… die koperen kraan heb ik zelf nog in Leiden gekocht … van dit stoepje viel die Everestbeklimmer en brak zijn voet… achter deze struik zat de secretaris van de koning met zijn vingers aan ons kamermeisje…’ Mompelend als een zot liep ik rond, niemand die me zag. Met elke stap werd ik vrolijker. Maar het mooiste moet nog komen. Morgen.’ De volgende ochtend om zeven uur staan ze op. Oscar verblijft in kamer 101 – zijn eerste slaapplaats ooit, en tevens zijn laatste. Hij gaat onder de douche, het water uit de gebarsten douchekop spuit alle kanten op, maar het stemt hem tevreden. Het bevestigt zijn gelijk. In het ochtendblad leest hij hoe de maoïsten er weer op los rammen. Tweeduizend mensen zijn uit Baglung weggevlucht. Er is in Humla een vrouw vermoord, omdat ze trachtte te verhinderen dat de maoïsten haar dertienjarige dochtertje meenamen. Haar keel werd doorgesneden in bijzijn van het kind. Het meisje werd voor de ogen van haar vader verkracht en weggevoerd. Hij sluit zijn ogen en haalt diep adem. De walging welt in hem op. Het bevestigt zijn gelijk. Hij moet hier weg. Nu! De zon is op, het is mooi weer. Hij haast zich naar buiten, het ontbijt staat gedekt op het voorterras. Er zijn versgebakken broodjes zoals hij had verzocht, drie verschillende soorten vruchtensap, mango, grapefruit en suntala, alles uit eigen tuin. De aardbeien komen uit de Terai. De eieren zijn zoals hij ze graag eet: aan twee kanten gebakken met een reepje spek on the side, zonder overbodige tomaten of champignons. De koffie is op sterkte, de melk is niet zuur. De jam is uit 272

Bhutan, dat is beter dan de Kissan-jam uit Bangalore, die hier jarenlang zijn lippen rood heeft geverfd. Harold zit tegenover hem en laat het zich smaken. Smakkend scheurt hij stukken brood af en veegt die als een chapatti door zijn eieren en jam. Hij propt ze druipend van beleg in zijn mond. Daar komen Nanda Bhai en Ram Bahadur door het hek. Ze hebben een geitje bij zich, dat mekkerend wordt voortgesleept. De mannen lopen naar de hoek bij de linnenkamer, waar de plechtigheid voltrokken zal worden. De geit mag al het gras opeten dat hij tegenkomt, want ook het gras in dit hotel wacht een zekere dood als hier straks een modern appartementencomplex zal verrijzen, met zwembad en gouden deurknoppen, zes verdiepingen hoog, uittorenend boven de vallei, met uitzicht over heel Kathmandu en de Himalaya daarachter. ‘Aan wie heb je het eigenlijk verkocht?’ vraagt Harold terwijl hij met een korstje de randen van zijn bord schoonveegt. ‘Aan die boys van de Nepal Finance Corporation, die al jaren achter me aan zaten. Ze boden een vermogen voor de grond, dertig ropani en acht anna – op voorwaarde dat ik zelf de zaak zou slopen.’ ‘Hoeveel schoof dat?’ ‘Maak je geen zorgen, ouwe jongen, ruim voldoende om zorgeloos mijn einde af te wachten. En ik heb besloten om jou drie procent cadeau te doen, zoals ik ooit aan het begin van ons project heb toegezegd. Daar kun je in Nepalganj ruim van bestaan en zelfs de olie voor je Enfield van bekostigen, want dat ding lekt als een gieter en heeft een enorme olievlek op de parkeerplaats gemaakt.’ ‘Een motorfiets die niet lekt is geen echte motorfiets,’ kan Harold niet nalaten te zeggen voordat hij Oscar de hand drukt. Een half uur later is de geit onthoofd, het bloed is verspreid 273

over de verzameling mokers, zagen, houwelen, beitels en tangen. Inmiddels is het terrein volgestroomd met mannen uit Patan. Veel mannen, Maharjans, Shakya’s – een schare Nepalezen met topi’s op hun hoofd staat nieuwsgierig rond te kijken. Ze weten wat er gaat gebeuren, want het is hun verteld, maar toch kunnen ze het zich niet voorstellen. Harold en Oscar staan in de het midden van de kring, Nanda Bhai en Ram Bahadur kijken vragend wat de eerste stap zal zijn. ‘Hoeveel mensen zijn er, Ram?’ vraag Oscar. ‘Ik schat vijfhonderd, meneer. Ik heb iedereen meegenomen die ik ken. Die mensen hebben ook weer hun familie gevraagd.’ ‘Weten ze wat de bedoeling is van ons feest?’ ‘Ja, meneer, maar het lijkt me beter dat ik het nog een keer zal uitleggen.’ ‘Ga je gang,’ zegt Oscar en doet een stapje terug. Hij ziet vragende ogen, niemand zegt een woord. Ram klimt op de deksel van de waterput en kijkt in het rond. Met luide stem spreekt hij over het plan van aanpak. Hij wijst op twee Tata-trucks achter op het terrein, met getulbande sikhs in de cabine, wachtend op een teken dat ze aan de slag kunnen. Hij praat met klimmende stemhoogte naarmate de boodschap vordert, en eindigt met een luide kreet: ‘Jaya Oscar Sahib!’ Hij werpt zijn beide handen in de lucht. De menigte roept: ‘Jaya Jaya Hamro Oscar Sahib! Jaya! Jaya!’ De kreet weerkaatst tegen de muren van de zuid- en westvleugel en blijft trillen in de lucht. Dan stapt Ram van de putdeksel af en zegt: ‘We zijn er klaar voor.’ De dakbedekking is in een mum van tijd verdwenen. Als apen krioelen de Nepalezen over de nok. Langs een levende jakobsladder van tientallen personen verdwijnen de pannen naar een hoek van het terrein, waar ze op stapels worden ge274

legd om later verdeeld te worden. Een andere groep is bezig om de houtbesneden veranda te demonteren en de pilaren los te bikken. Oscar laat zijn hand glijden over al dat houtsnijwerk, de draken en de olifanten, waaraan jaren is gewerkt en dat een mooi bedrag zal opbrengen in de antiekwinkels van Patan. Hij gaat zitten in het midden van het terrein naast Harold, onder een grote parasol. Ze drinken koffie, die door de kok wordt aangereikt. Er is zelfs appeltaart. Tevreden kijken ze naar de honderden mannen, die aan het werk zijn alsof hun leven ervan afhangt. Bij gebrek aan ladders klimmen ze op elkaars schouder als ze ergens niet bij kunnen. ‘Het gaat wel bijzonder rap,’ zegt Harold verbaasd. ‘Die dakpannen waren in een kwartiertje verdwenen.’ Het gaat inderdaad ongelooflijk snel, peinst Oscar. Een uur later ligt het complete dak in de tuin, opgestapeld in ordelijke rijen – balken, pannen, platen. Aan het einde van de dag zal alles in een paar ritten naar Patan worden vervoerd en eerlijk verdeeld worden onder de werkers, onder supervisie van Nanda Bhai en Ram Bahadur. Hoe pakken ze de eerste verdieping aan? Harold loopt naar voren en geeft aanwijzingen. ‘Als jullie deze balk aan de binnenzijde van dat raam schoren en in het midden met staalkabels aan die Tata binden, ligt die muur zo beneden.’ Nanda Bhai knikt. ‘Maar eerst even netjes de badkamers leeghalen,’ zegt Oscar ten overvloede. De demontage neemt een halfuur in beslag. Luide slagen klinken uit het gebouw, de mokers hakken gaten in de muur om koperen leidingen uit het metselwerk los te wrikken. In elke kamer is een ploeg mannen aan het werk. Er klinkt gezang en geschreeuw door de versplinterde ruiten. De kranen en doucheonderdelen (van Grohe) en de wastafels plus wc-potten (van American Standard) worden als pasgeboren baby’s naar beneden gedragen. Bedden en deuren bewegen 275

zich als vanzelf op pootjes, gordijnen worden met rails en al naar buiten gebracht. Het afbraakproces gaat met een efficiëntie die Harold noch Oscar ooit voor mogelijk hadden gehouden in Nepal. De Tata-truck staat klaar, de staalkabel staat strak. De sikh heeft het begrepen. Hij geeft gas en met een donderend geraas stort een deel van de bovenverdieping in. Dan wordt de trekbalk verplaatst naar de volgende kamer. Zo, meter voor meter, wordt de gehele galerij geofferd aan Shiva, de goddelijke destructor. De ontmanteling van de benedenverdieping kent eenzelfde verloop en gaat zelfs sneller, omdat alle materialen gelijkvloers worden afgevoerd, de tuin in. Oscar loopt naar Ram Bahadur toe. ‘Ik wil die munt nog hebben, die ligt ingemetseld onder kamer 101,’ zegt hij. ‘Weet je nog?’ Tegen het middaguur uur zijn alle kamers verdwenen. Alles wat kan branden wordt op een hoop gegooid. Versplinterde kozijnen, vermolmde balken, gebroken panelen, rotan stoelen – de stapel groeit tot aanzienlijke proporties. Eenzaam staat de watertoren daar nog achter, een meter of twaalf boven de puinhopen van het hotel. ‘Die bewaren we voor het einde,’ zegt Harold. De lunch wordt opgediend. Vrouwen delen borden vol daalbhaat uit, de mannen bedienen zich uit ketels vol chang. De stemming is uitstekend, hun ogen glimmen. Dit is de leukste puja die ze in hun leven hebben gevierd. Dit is de ware Vernietiging, in de geest der goden. Daar kan geen maoïst tegenop, geen bom zou sterk genoeg zijn geweest om deze klus zo netjes te klaren. En de premie die erop staat! Alle materialen bij elkaar zullen miljoenen roepies opbrengen – gratis en voor niks, zo maar cadeau gekregen van Oscar Sahib na een dagje ruw feestvieren. Ze klokken hun bekers leeg en schenken ze direct weer vol. 276

Harold vraagt aan Ram Bahadur wat het volgende programmapunt is. Ram haalt zijn schouders op. Wat wil meneer Oscar? De keuken, het restaurant of de receptie? ‘De receptie het laatst,’ bromt Oscar. ‘Begin maar met de keuken maar haal eerst alles eruit.’ Direct begint een stoet mannen te bewegen, die even later door de openslaande deuren naar buiten komt met potten en pannen, borden en schalen, glazen en bestek. Manden vol servetten en tafelkleden verdwijnen naar de opslaghoek in de tuin, gevolgd door tafels en stoelen, ventilatoren, en ten slotte het grote werk: de roestvrijstalen ijskasten, vriezers, gasfornuizen. Alles wordt geteld en opgeschreven. De hoek van de tuin is te klein, dus wijken ze uit naar het trekking-terrein. Het keukengebouw zelf is een fluitje van een cent. ‘Dat was aan het einde van de bouw,’ zegt Harold. ‘Het geld was op en toen hebben we alles maar halfsteens gedaan.’ Het tempo is verbazingwekkend. Ze hebben er twee jaar over gebouwd, in één dag is het weer verdwenen. Oscar loopt rond, filmt en fotografeert elke beweging die ze maken. Hij zal thuis weken nodig hebben om van dit materiaal een film te maken. In gedachten hoort hij al de muziek bij de beelden. Het ‘Dies Irae’ uit het Requiem van Mozart? Of misschien beter Bach, met Marie-Claire Alain op het orgel in Reims. De Toccata en Fuga in D-klein – die dreunende orgeltonen lijken speciaal gecomponeerd om het stervend gebouw muzikaal te omlijsten. Tegen een uur of drie ligt alles ter aarde, alleen de receptie staat nog, met Oscars privé-vertrek en zijn balkon daarboven, de laatste plek waar hij Kirsten ooit zag. De vlakte die hij overziet doet hem denken aan de bouwperiode: hobbelig en kaal, stoffig en vol rotzooi. Hier en daar staat nog een stukje muur overeind. Oscar besluit tot een time-out. Hij overlegt met Harold en de twee voormannen wat ze verder zullen doen. ‘Mijn vlieg277

tuig vertrekt om zes uur vanavond, naar Delhi. Ik heb me al laten inchecken, zodat ik op het laatste moment kan vertrekken. Maar ik moet hier om halfvijf de deur uit.’ ‘Dat halen we makkelijk,’ zegt Harold. ‘Zullen we je kamer doen? Als laatste offeren we de watertoren. Daarna is het hier niet meer zo prettig.’ ‘Het hoeft ook niet meer prettig te zijn. Dat was het al niet meer. In feite: hoe erger hoe beter,’ zegt Oscar. ‘Ik wil trouwens dat mijn bed ook wordt gecremeerd. Die moet op de brandstapel. Niemand mag er meer in slapen. Dat bed heeft erg veel meegemaakt, te veel emotie – het moet worden teruggegeven aan de kosmos.’ De mannen, die hebben staan graven onder de fundering van kamer 101, komen trots met de munt aanlopen. Het is een roepie uit 1939, met de beeltenis van Maharaja Juddha Shumsher, die zestienduizend Gurkha’s aan de Britten leende om tegen de Duitsers te vechten. ‘Nu is de ziel uit het hotel,’ zegt Nanda Bhai plechtig. ‘Nu is het hotel dood.’ Hij veegt de munt schoon en geeft hem aan Oscar terug. ‘Het hotel is dood,’ herhaalt Ram Bahadur. ‘Maar wij leven nog,’ zegt Oscar. ‘Nu kan het me verder niet meer schelen. Steek de zaak maar in de fik.’ Hij wenkt de bediende, die op enige afstand staat te wachten. De man zit onder het stof, zijn zwarte broek is grijs geworden. ‘Breng eens wat te drinken,’ zegt Oscar. ‘Het bier zal nog wel koel zijn.’ Harold en Oscar gaan zitten. Ze kijken hoe de vlammen langs de houtstapel lekken. Hoger en hoger klimmen ze, tot ze het bed bereiken dat boven op als een kroon op de stapel staat. Op het moment dat de poten vlamvatten zegt Oscar: ‘Harold, op onze gezondheid. Ik hoop je nog eens te zien, maar dat zal niet meer in Nepal zijn.’ ‘Een mooi einde,’ zegt Harold goedkeurend. 278

‘Mooi hè? Beter dan dit alles voort te zetten.’ ‘Ging het zo slecht?’ ‘Slecht? Dramatisch! Er kwam helemaal niemand meer, na die ontvoering. Het hotel stond leeg. Het toerisme stortte volledig in, alle reizen werden geannuleerd. Zodra die gijzelaars vrij waren verschenen ze op de televisie. Met een gewichtig hoofd zaten ze te vertellen dat ze ternauwernood aan de dood waren ontsnapt. Hoe dapper ze waren geweest. Ze waren door het oog van de naald gekropen, langs de rand van de afgrond gegaan – dat soort grote woorden gebruikten ze, terwijl ze in dat rebellenkamp twee weken lang netjes in een tent sliepen en elke dag lekker te eten kregen. Die beelden zijn over de hele wereld uitgezonden.’ ‘Ge wilt het niet geloven,’ zegt Harold. ‘De lafaards.’ Oscar: ‘Nepal was volgens hen een verschrikkelijk oord vol bandieten en terroristen, maar uiteindelijk kreeg ik van alles de schuld! De klootzakken. Ik had ze laten reizen door een gebied waarvan ik had moeten weten dat er maoïsten zaten. Ik had onvoldoende gedaan om ze snel vrij te krijgen. Ik had de ambassade moeten waarschuwen. Ik had met de premier moeten overleggen, met het leger, met de maoïstische leiders, met de Verenigde Naties, met god-weet-wie-allemaal. Ze verkochten hun verhaal voor duizenden euro’s aan roddelbladen. En ik kreeg de shit. Ze zaten maar te snateren en te kakelen dat ik geen idee had wat er allemaal mis was met dit land.’ ‘Ge wordt zo moe van al die wijsneuzen, die na een paar dagen denken te weten hoe Nepal in elkaar steekt,’ zucht Harold. ‘Ze begrijpen er geen sodemieter van.’ ‘Nee,’ zei Oscar, ‘zelfs ik raak hier na al die jaren nog steeds de draad kwijt.’ ‘Hoe is het trouwens met uw vrienden afgelopen, die zo nodig asiel moesten krijgen – toen in die tempel in Gorkha, met Gloriah?’ ‘Die zijn door Gloriah Nepal uitgesmokkeld. Met behulp 279

van de Amerikaanse ambassadeur, nota bene. Dezelfde ambassadeur die namens zijn regering een week eerder alle maoïsten het label ‘terroristen’ had opgeplakt, leende plotseling wél zijn diplomatieke bescherming om die schurken het land uit te krijgen, linea recta naar de Verenigde Staten. Zonder enig probleem, niemand had iets in de gaten. Ze wonen nu bij Gloriah in de buurt en hakken hout in het Boulder Mountain Park.’ Het vuur laait ten hemel. Alles wat kan branden en geen geld meer oplevert, wordt erop gegooid. Zijn bed vergaat tot as – het zal nooit meer piepen. Het feest van Shiva loopt ten einde. De mannen zien er moe uit. De twee sikhs zitten in hun Tata te wachten op een volgend commando. Om drie uur besluit Oscar tot een toespraak. Hij vraagt Nanda Bhai en Ram Bahadur om de laatste ketels chang te serveren en iedereen in een kring te groeperen, de oudsten voor, de jongeren achteraan. Het aantal mensen is zo groot dat ze tien rijen dik om Harold en Oscar heen zitten, in een ruime cirkel. Oscar staat in het midden, hij torent boven de groep uit. Hij maant tot stilte. In het Nepalees praat hij voor de vuist weg, hij spreekt zoals de gedachten in hem opkomen. ‘Vrienden uit Patan, ik groet u allen zeer! Toen ik mijzelf de opdracht gaf om samen met u – Ram Dai en Nanda Bhai, familie en vrienden van Ram Dai en Nanda Bhai – dit hotel te bouwen, was ik blij en trots. U bezat akkers in de vlakte om Patan, en u verliet die velden om te werken aan dit schitterende project. Wij hebben veel goeds tot stand gebracht, hier in Sanepa. Het zal in onze herinnering voortleven. ‘Ik wist dat de bevolking van Patan arm was, en ik wist dat in ons hotel geld te verdienen zou zijn. Ik had mijzelf tot taak gesteld uw vriend te zijn, tapaainko saathi, uw broeder, tapaainko daaju. Maar ook ik heb fouten gemaakt, daar heb 280

ik spijt van. Mensen maken fouten. Dit land is arm omdat er fouten worden gemaakt. Ginds in de heuvels ten zuiden van de Himalaya trekken vele lieden rond die onze vrienden zouden moeten zijn, maar zij verkozen de kukhuri en het geweer boven de vriendschap. De soldaten van de koning en de rebellen doden onschuldige burgers en ze doden elkaar, het is een broedermoord.’ Oscar pauzeert en kijkt dwingend in het rond. ‘Vrienden uit Patan, de koning van Nepal wil dat wij hem ten dienste staan. Tweehonderd maal honderdduizend mensen in dit prachtige land zouden aan zijn bevelen moeten gehoorzamen. Ook Prachanda, de leider van de maoistische rebellen, zou willen dat iedereen hem gehoorzaamt. Wat betekent dat? Wat moet u doen, vrienden uit Patan? Ik kan die vragen niet beantwoorden. Daarom vraag ik u uw eigen gevoel te volgen, uw eigen hart. Want één ding is zeker, als iedereen zijn hart gehoorzaamt, komt er vrede in de wereld. ‘Helaas, ook al deed ik mijn uiterste best, ik kon niet verhinderen dat ons onrecht werd gedaan. Daarom heb ik gekozen dit land te verlaten. Voorgoed. Daarom geef ik dit hotel aan u terug. Keert vanavond terug naar huis, ieder naar zijn eigen huis, met de herinnering aan dit hotel in uw hart – en in uw hand. Ik zal vanavond wegvliegen met de grote ijzeren windvogel naar de andere kant van de wereld, maar ik zal u nooit vergeten. Ik groet u allen zeer.’ Na deze woorden treedt hij terug – reïncarnatie van Multatuli. Hij buigt en heft zijn handen in een groet. De Nepalezen zwijgen in vervoering. Nanda Bhai en Ram Bahadur staan naast hem, met beslagen ogen. Ze wachten op een gebaar om weer te mogen bewegen. De beide vrachtauto’s staan klaar, de chauffeurs zitten in de cabine, de staalkabels staan strak. Op een teken van Oscar worden de motoren gestart. De Nepalezen wijken uiteen, het vuur brandt met reusachtige vlammen. Boven het vuur uit torent de watertank, ter ere van 281

Shiva tot de rand gevuld met twintigduizend liter. ‘Nu!’ roept Oscar. De sikhs geven gas. De dieselmotoren brullen, de auto’s braken roetwolken uit, de achterwielen graven zich krakend in het puin. De kabels spannen zich, er komen reusachtige krachten op te staan. De chauffeurs hangen uit hun cabine. Alsof het was afgesproken laten ze met gecoördineerde stoten de koppeling telkens opkomen, plankgas, zodat de voorwielen bijna loskomen van de grond. Eerst wil de toren van geen wijken te weten, hij staat daar als een trotse giraffe die weerstand biedt aan de bijtende hyena’s beneden hem. Pas bij de vijfde ruk begint hij te wankelen. Bevend en sidderend zakt hij door de benen. De constructie begint te hellen, de draagmuren wijken, en dan – langzaam maar zeker, als in een vertraagde film – komt de reusachtige tank naar beneden. Met een onbeschrijfbaar geluid stort hij ter aarde, hij spat uiteen zoals alleen een watertank met twintigduizend liter van een hoogte van vijftien meter uiteen kan spatten, boven op het vuur dat sissend dooft. Het resultaat is een reusachtige wolk van stoom, een allesomvattende mistvlaag, die over het terrein drijft en iedereen het zicht ontneemt. Dan wordt het stil, op het sissen na. Het is een duivels sissen, alsof de Goden tot stilte manen nu het Feest van de Teloorgang ten einde is gekomen en Shiva nog tot slot het woord wil voeren. Om zes uur vliegt Oscar naar Delhi. Hij bestelt een glaasje Chivas Regal. ‘Wat zegt u?’ vraagt de stewardess. ‘Shiva’s Regal,’ zegt hij. ‘Zonder ijs. En zonder sneeuw.’ Plotseling realiseert hij zich: Ik ben vergeten om het omvallen van die toren te filmen. Nu kan ik mijn verhaal niet afmaken! Wat ontzettend stom, wat een onbevredigend einde. Geërgerd neemt hij een slok en kijkt uit het raampje. 282

In de verte, rechts, ziet hij de Manaslu, Annapurna, Dhaulagiri, rood van de ondergaande zon. Himal Alaya. Hij werpt een laatste blik op de jungle van Chitwan, waar de bergen van Nepal overgaan in de vlakte van de Ganges.

283

284

nawoord

Hoewel dit boek een fictieve situatie beschrijft, is er veel ontleend aan de werkelijkheid. De royal massacre op 1 Juni 2001, de politiek onrust, het geweld, de krantenartikelen (op de namen na) zijn facts. Het hotel in dit boek (in werkelijkheid het Summit Hotel in Kupondole) is echt gebouwd, maar het is niet afgebroken – dus dat is fictie, evenals de ontvoering van de toeristen. Maar soms bekroop mij het gevoel dat het ieder moment had kunnen gebeuren. In feite is dit boek de weerslag van een boze droom. De politieke situatie is sinds de eerste druk van dit boek in 2005 sterk veranderd. Nepal is sedert mei 2008 een federale republiek met een meerpartijen systeem. De koning is ontslagen. De democratische kinderziektes tieren welig. De weg naar rust en orde is hobbelig, zo niet kronkelig. In het voorjaar van 2015 werd het land getroffen door een aardbeving, die vele duizenden mensen het leven kostte. Deze aardbeving werd kort daarop gevolgd door een maanden durende blokkade van de Indiase grens, naar aanleiding van de nieuwe grondwet die na jarenlang gesteggel eindelijk door het parlement werd geloodst – maar door de zuidelijke Nepalezen niet werd geaccepteerd en (opnieuw) tot hevige conflicten leidde. Dit lijkt opgelost, maar de toekomst is – zoals altijd – vol onzekerheden: bholi holaa. Het is een voorrecht om vanaf 1970 met het wel en wee in Nepal nauw betrokken te zijn. Cas de Stoppelaar Bloemendaal, najaar 2016

285

woorden en begrippen

Bhai - Nepalees (letterlijk): ‘jongere broer’, ook wel ‘jongen’. Burrah Sahib - Ouderwetse aanspreektitel, zoiets als ‘opper sahib’. Chang - Licht alcoholische drank van (meestal) rijst. Chito - Nepalees: ‘snel’. Chitti - Nepalees: ‘brief ’, ‘bericht’. Collembola - ‘Springstaarten’, vleugelloze insecten van 1 tot 5 mm groot, die zich springend verplaatsen. Er zijn 7500 soorten beschreven. Ze ontstonden in het Devoon, 400 miljoen jaar geleden. Dasai - Jaarlijks weerkerend feest ter ere van Kali – in India ook Dasara genoemd. Devanagari - Sanskriet: Deva – ‘goddelijk’, Nagari – ‘van de stad’. Dit schrift ontstond rond de 11e eeuw uit het Brahmi, was oorspronkelijk bedoeld om Sanskriet te schrijven maar wordt nu in meerdere Zuid Aziatische talen gebruikt, zoals Hindi en Nepali. Didi - Nepalees: letterlijk ‘oude zusje’, ook wel gewoon: meisje. Father Philippe - Er was – en is nog steeds – een aantal Jezuïeten in Nepal actief, vooral op het gebied van onderwijs. Veel vooraanstaande Nepalezen hebben ‘bij de paters’ op school gezeten. Freak Street - Straat in Kathmandu waar eertijds de hippies verbleven, in werkelijkheid Jochhen Tole geheten. Ghat - Verbrandingsplaats voor overledenen langs de rivier. Haathisar - Olifantenkamp. Nepalees: haathi = olifant. Zie ook in de film Junglebook: Kolonel Haathi. Hash master - Woordspeling; de hash master in de aanvoerder van de ‘Hash House Harriers’, een hardloopgezelschap van voornamelijk expatriates, ooit begonnen in The Hash House, een Club in Kuala Lumpur.

286

Hazur - Een beleefde manier om in het Nepalees ‘meneer’ te zeggen, ook bedoeld als bevestiging op een vraag. Himalaya - Sanskriet: Himal Alaya, ‘Verblijfplaats van de sneeuw’. Jaya Hamro Sahib - Nepalees: ‘Leve onze sahib’. Khukuri - Nepalees kromzwaardje, voor velerlei doeleinden gebruikt van het kappen van bomen tot het slachten van dieren. Ook het symbool van de Gurkha soldaten. Kulekhani dam - Een stuwdam voor het opwekken van elektriciteit ten zuiden van Kathmandu, 147 meter hoog, 397 meter breed, 60 Megawatt vermogen, met een stuwmeer van 4.4 miljoen m3 inhoud. Mahout - De ‘baas’ van een bepaalde olifant. Zijn assistent heet fanneet, die de dagelijkse verzorging voor zijn rekening neemt. Muktinath - Dorpje ten noorden van de Annapurna. Raamro - Nepalees: ‘goed’. Rabindranath Tagore - Indiase dichter (1861-1941), Nobelprijs voor literatuur in 1913. Rakshi - Gedestilleerde chang, een soort jenever. Riksja - Fietstaxi. In Nepal zitten de passagiers achterin, de bestuurder voorop. Royal Enfield - Merk motorfiets, oorspronkelijk Engels, nu nog steeds in India populair. Sal - Shorea robusta, een Nepalees teakhoutsoort. Shamiana - Versierde feesttent, vervaardigd van kleurige stoffen Sherpa - Tibetaans: ‘man uit het oosten’. Volksstam in Nepal, bekend wegens hun verdiensten bij bergbeklimmen. Sherpa Tenzing Norgay beklom met Ed Hillary de Mount Everest in 1953. Sikarni - Een licht zuur toetje met yogurt en kaneel. Sirdar - Sherpa leider tijdens expedities of trektochten SLC ‘School leaving certificate’.

287

Sudra - Laagste kaste. Er zijn in Nepal vier kastes: brahmaan (priesters) chhettri (‘krijgers’), bhaisya (handelaren), sudra (onaanraakbaren). Thanka - Tibetaanse religieuze schildering. Thik cha - Nepalees: ‘Het is goed’, ‘OK’. Tika - Stipje op het voorhoofd (‘derde oog’). Topi - Nepalees hoofddeksel. Yo kati ho? - Nepalees: ‘Hoeveel is dit?’ De toespraak van Oscar aan het einde is een parafrasering van de ‘Toespraak tot de hoofden van Lebak’ van Max Havelaar, mocht u dat niet al ontdekt hebben. Voor meer betekenissen, afbeeldingen en kaarten bij dit boek: zie www.olifantenpolo.nl. Olifantenpolo is ook in het Engels verkrijgbaar onder de titel Elephantpolo, uitgegeven en gedrukt in Nepal. Zie www.elephantpolonovel.com.

288

289

Oscar Oomen is bioloog. Tijdens zijn studie reisde hij door Nepal om veldonderzoek te doen en raakte in de ban van het land. Als de relatie met zijn vriendin in de jaren zeventig op de klippen loopt, besluit hij Nederland te verlaten en een hotel te beginnen in Kathmandu. Aanvankelijk kost het hem grote moeite zijn draai te vinden. Het blijkt geen sinecure dit ambitieuze project van de grond te krijgen, maar na verloop van tijd staat er een trots gebouw en is er een manager om de dagelijkse dingen te regelen. Oscar begint het leven te leiden van een jonge koloniaal, omringd door dienstbaarheid. Onzichtbare handen bereiden zijn maaltijden, poetsen zijn schoenen en persen zijn broek in een messcherpe vouw. Intussen maakt hij tochten door de Himalaya en speelt olifantenpolo in de zuidelijke Terai, met Aziatische zakenlieden en Westerse ambassadeurs. Hij lijkt te slagen in zijn zelfgekozen bestemming – totdat zijn gemakzuchtig leven wordt doorkruist door de politieke realiteit. Wanneer de Nepalese kroonprins in de zomer van 2001 de koninklijke familie vermoordt en de maoïsten vervolgens een aantal toeristen ontvoeren, begint het verval. Oscar degradeert van Sahib tot Slachtoffer. Cas de Stoppelaar woonde en werkte de afgelopen 40 jaar voor langere periodes in Nepal. Hij trotseerde de recente geschiedenis, te beginnen bij het ontstegen koninkrijk der hippies tot en met de republikeinse werkelijkheid van nu.

* Het is meteen duidelijk dat hier een liefhebber aan het woord is. – NRC Handelsblad * Deze schrijver is een Sherpa. Hij vervoert de lezer, tilt hem op, neemt hem op sleeptouw. – Adriaan van Dis ISBN 978-90-81-34051-9

Olifantenpolo werd in het Engels vertaald. www.olifantenpolo.nl www.elephantpolonovel.com

9

789081 340519

Get in touch

Social

© Copyright 2013 - 2024 MYDOKUMENT.COM - All rights reserved.